-
1 Memorie van toelichting Landsverordening, houdende vaststelling van een nieuw Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, p. 18. Zie voorts: G.C.C. Lewin, Het hoger beroep en het cassatieberoep in burgerlijke zaken in de Nederlandse Antillen en Aruba (diss. Curaçao), serie Burgerlijk Procesrecht & Praktijk, nr. VII, Deventer: Kluwer 2009, p. 67.
-
2 Vgl. GHvJNAA 8 juni 2004 (Pengel/ATC), TAR-Justicia (2007) 4. p. 252-253, waarin het Hof, anticiperend op het destijds ontwerpartikel 270 lid 5 Rv, ogenschijnlijk het enkele bestaan van een rekening-courantverhouding voldoende acht.
Bij de invoering van het nieuwe Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) in 2005 is aan het voordien bestaande artikel 270 een nieuw vijfde lid toegevoegd. Bedoeld artikellid bepaalt dat, indien binnen de voor indiening van de memorie van grieven gestelde termijn geen vooruitbetaling plaatsvindt van het door de griffier getaxeerde bedrag aan kosten en vast recht, het hoger beroep vervalt en de aantekening in het algemeen register van de verklaring waarbij hoger beroep is ingesteld wordt doorgehaald. Blijkens de memorie van toelichting op bedoeld artikellid was de praktijk gegroeid dat de kosten niet betaald werden bij indiening van de akte van appèl, zoals het toenmalige derde lid van artikel 270 Rv voorschreef, maar bij de indiening van de memorie van grieven.1x Memorie van toelichting Landsverordening, houdende vaststelling van een nieuw Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, p. 18. Zie voorts: G.C.C. Lewin, Het hoger beroep en het cassatieberoep in burgerlijke zaken in de Nederlandse Antillen en Aruba (diss. Curaçao), serie Burgerlijk Procesrecht & Praktijk, nr. VII, Deventer: Kluwer 2009, p. 67.
Bedoeld artikellid, dat zijn evenknie in het oude recht ontbeerde, kende sedert de invoering daarvan slechts een sluimerend bestaan en een strikte toepassing van de vervallenverklaring van het hoger beroep bleef consequent uit indien op de dienstbrief van de griffier van het Hof om alsnog de griffierechten te voldoen positief werd gereageerd.
Bij schrijven van 8 juli 2009 gericht aan de advocatuur, heeft het, toen nog Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba geheten, Hof een strakker beleid aangekondigd ter zake de toepassing van het vijfde lid van artikel 270 Rv. Het strakkere beleid zag toe op civiele zaken waarin ná 1 augustus 2009 hoger beroep werd ingesteld. Het voormelde schrijven ging vergezeld van een ‘werkinstructie’ gericht aan de griffies van de Gerechten in Eerste Aanleg.
Het Hof heeft woord gehouden. In de procedure leidende tot de uitspraak van 10 augustus 2010 (LJN BP1152) wordt korte metten gemaakt met een hoger beroep waarbij de griffierechten twintig dagen te laat waren betaald en verstaat het Hof dat het hoger beroep is vervallen. Enige genade werd toebedeeld aan de hoger beroep instellende partij in de uitspraak van het Hof van 5 november 2010 (LJN BO5007) nu weliswaar het vast recht niet betaald was, maar het hoger beroep werd ingesteld vóór 1 augustus 2009. De appellante werd in de gelegenheid gesteld om uiterlijk 30 november 2010 het vast recht te voldoen.
Die gelegenheid werd niet geboden in de Arubaanse uitspraak van het Hof van 29 januari 2010 (LJN BP1151) waarin het hoger beroep werd ingesteld ver vóór 1 augustus 2009, te weten op 22 mei 2006. De omstandigheden van het geval waren echter dat bij brief van 10 juni 2009 de griffier van het Hof griffierecht had nagevorderd onder het stellen van een (daarna ook nog eens verlengde) termijn. Toen vervolgens alsnog betaling per uiterlijk 1 januari 2010 uitbleef, verklaarde het Hof, onder expliciete verwijzing naar het vijfde lid van artikel 270 Rv, doch zonder verwijzing naar het schriftelijk aangekondigde strenge beleid, te verstaan dat het hoger beroep is vervallen. Opmerkelijk is dat in beide gevallen waarin het Hof het hoger beroep vervallen verklaarde dat bij vonnis geschiedde, terwijl de memorie van toelichting letterlijk stelt dat indien ‘geen betaling plaats[vindt], het beroep vervalt en wordt geen vonnis in hoger beroep gewezen’. De suggestie lijkt daarmee gewekt dat het vervallen verklaren van het hoger beroep geen voor beroep in cassatie vatbare einduitspraak (vonnis) oplevert, maar dat er slechts sprake is van een administratieve (rol)beslissing van het Hof. Ik meen echter dat die suggestie onjuist is doch dat het laatste woord hierover nog niet is gezegd.
In de eveneens Arubaanse zaak leidende tot zijn uitspraak van 14 december 2010 (LJN BP1173) oordeelt het, inmiddels tot Gemeenschappelijk Hof van Aruba, Curaçao en Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba vernoemd, Hof, onder verwijzing naar zijn voormeld schrijven, dat een overschrijding van twaalf dagen onvermijdelijk leidt tot vervallenverklaring van het hoger beroep. Dit kan, aldus nog steeds het Hof, anders zijn indien de gemachtigde van de appellante een rekening-courant bij het Hof heeft.
Sinds jaar en dag houden (veelal de grotere) advocatenkantoren een rekening-courant aan bij het Hof (lees ook: het Gerecht in Eerste Aanleg) waarin betaling van griffierechten gedebiteerd worden en periodieke (bij)stortingen gecrediteerd. In een dergelijk geval is het aan de griffie van het Gerecht in Eerste Aanleg om te zorgen voor feitelijke betaling van de griffierechten. Het Hof stond in de voormelde Arubaanse zaak de appellant (let wel: niet de gemachtigde, die immers formeel geen partij is in de procedure) toe om zich uit te laten in hoeverre diens gemachtigde een dergelijke rekening-courantverhouding met het Hof had en wat daarvan de consequenties zouden moeten zijn. Niettegenstaande het feit dat de hiervoor aangeduide werkinstructie ervan uitgaat dat ‘het getaxeerde bedrag altijd tijdig door betaling uit voorschot kan worden voldaan’ indien ‘de advocaat van appellant een rekening-courant met voldoende saldo heeft’, kan betoogd worden dat het karakter van een rekening-courant er nou juist in bestaat dat die op enig moment niet-positief (dus negatief of rood) staat en dat ook in dat geval de rekening-courant door het Hof gedebiteerd dient te worden met de verschuldigde griffierechten. Het Hof lijkt zulks, gezien de geboden mogelijkheid aan de appellant om zich uit te laten in hoeverre diens gemachtigde een rekening-courantverhouding met het Hof had en dus niet in hoeverre die rekening-courant, voor zover die bestaat, ook positief stond, eveneens als uitgangspunt te nemen.2x Vgl. GHvJNAA 8 juni 2004 (Pengel/ATC), TAR-Justicia (2007) 4. p. 252-253, waarin het Hof, anticiperend op het destijds ontwerpartikel 270 lid 5 Rv, ogenschijnlijk het enkele bestaan van een rekening-courantverhouding voldoende acht. Het laatste woord in deze procedure is echter nog niet gezegd.
Minder streng was het Hof in de (vooralsnog) niet-gepubliceerde uitspraak van 8 februari 2011 (AR 81/09-H-174.10) waarin de appellante, na het tijdig indienen van een memorie van grieven, zes dagen te laat het griffierecht betaalde en het Hof – hoor en wederhoor in acht nemend – alvorens daar nader over te beslissen partijen in de gelegenheid stelde zich uit te laten over de vraag in hoeverre de betaling te laat was en als consequentie daarvan het hoger beroep als vervallen moet worden beschouwd en de grieven aldus geen beoordeling hoeven. In de werkinstructie wordt bepaald dat ‘[d]e betaling steeds binnen zeven dagen na taxatie tijdig [kan]worden voldaan’. In hoeverre de gelegenheid voor partijen om zich nader uit te laten ingegeven is door het voormelde, laat zich lastig voorspellen. Ook in deze procedure is het laatste woord nog niet gezegd.
Tot slot zij nog opgemerkt dat blijkens het schrijven van het Hof het vorenstaande aangaande de betaling van griffierechten evenzeer geldt ten aanzien van beroepschriften in procedures eindigend in een beschikking.
Zolang de vaste lijn ter zake uitzonderingen op en afwijking van de strenge bepaling van het vijfde lid van artikel 270 Rv nog niet helder is, doen appellanten er goed aan telkens voorafgaand aan of gelijktijdig met het indienen van de memorie van grieven of het beroepschrift onverkort de griffierechten te voldoen.