Leerstukken | Over verzuim en Sinterklazerij

Praktijk

Leerstukken | Over verzuim en Sinterklazerij

HR 27 juni 2008 (C06/292HR Mol/Moerings): een arrest met veel facetten voor de contractenrechtspraktijk

Trefwoorden Mol/Moerings, verzuim, algemene voorwaarden
Auteurs
Bron
Open_access_icon_oaa
    • Inleiding

      Het generieke recht ter zake tekortschieten, verzuim en schadevergoeding, heeft een moeilijkheidsgraad die niet onderdoet voor die van enig ander juridisch specialisme. De kernbepalingen in het Burgerlijk Wetboek, te weten de artikelen 6:74, 6:75, 6:81 t/m 6:83 BW hebben inmiddels zo veel rechtspraak gecreëerd, dat er in de rechtsliteratuur – mijns inziens terecht – over wordt geklaagd dat de vele in de rechtspraak aanvaarde uitzonderingen op de in de wet geformuleerde hoofdregels het zicht op de hoofdregels krachtig vertroebelen. Wanneer bij de voornoemde wetsartikelen ook nog de aanpalende problematiek van de regels over ontbinding van de overeenkomst van artikel 6:265 BW wordt toegevoegd, is het niet overdreven om inmiddels van een juridisch doolhof te spreken. Om meteen maar met de deur in huis te vallen, men zou dan mogen hopen dat de Hoge Raad in voorkomende gevallen een richtsnoer zou geven om – voor zover dat binnen zijn mogelijkheden past – helderheid te creëren met het oog op een toepassing van deze regels in de (contractenrecht)praktijk. Waar het fraaie arrest Kinheim/Pelders (HR 4 februari 2000, NJ 2000, 258 ) zeer goed als richtsnoer voor de praktijk bruikbaar was, draagt het arrest van 27 juni – waarover deze bijdrage gaat – bepaald niet bij aan enige consistentie op dit rechtsgebied. Reden om dit arrest op het punt van verzuim eens goed onder de loep te nemen, waarbij dan terloops ook nog aan een ander facet aandacht zal worden besteed. Een schadelijder die de van zijn voorschakel gekochte zaken heeft doorverkocht en op die laatstgenoemde overeenkomsten met zijn afnemer algemene voorwaarden van toepassing heeft verklaard, lijkt er, voor zover het de relatie met zijn schadeveroorzakende voorschakel betreft, niet (altijd) geheel straffeloos voor te mogen kiezen om zich niet op die algemene voorwaarden ten opzichte van zijn afnemers te beroepen wanneer zich een gebrek in de verkochte zaken heeft voorgedaan.

    • Casus deel I

      Zeer kort weergeven – en slechts voor zover van belang in het kader van de behandeling van het hiervoor weergegeven thema van verzuim – gaat het in deze zaak om het antwoord op de vraag of een schuldenaar (Moerings) zich ter afwering van een vordering van schadevergoeding, erop mag beroepen dat hij niet tijdig door de schuldeiser (Mol) in gebreke is gesteld. De desbetreffende schuldenaar had een aantal partijen pootaardappelen aan de schuldeiser verkocht die deze had doorverkocht aan een aantal derden. De pootaardappelen deden niet wat van hen verwacht mocht worden, te weten op een juiste wijze ontkiemen. Dit werd aan de leverancier (de schuldenaar) toegerekend, hoewel deze waarschijnlijk geen schuld trof. Op grond van een onjuiste instructie van een toeleverancier van bestrijdingsmiddelen waren de aardappelen op een onjuist moment (bij regen) behandeld met een bestrijdingsmiddel en heeft dat er (waarschijnlijk) toe geleid dat de kieming van de knol van de aardappelen op de een of andere manier fysiologisch werd verstoord. Dit leidde tot schade bij de koper en diens afnemers. In deze zaak ging het om de volgende schadecomponenten: 1) het opnieuw de grond moeten bewerken, 2) het opnieuw moeten poten van nieuwe aardappelen, 3) inkomstenderving door later aangevangen teelt, waardoor de aardappelen minder lang konden groeien en minder kilo’s hebben gevormd en 4) het kopen van nieuwe pootaardappelen (bij derden). De schuldenaar (Meurings) beriep zich erop dat hij niet schadeplichtig was, omdat de koper (Mol) hem niet tijdig in gebreke had gesteld en dat daardoor het verzuim niet was ingetreden. Uit de wirwar van processtellingen en oordelen van de feitenrechters is op te maken dat het hof feitelijk heeft vastgesteld dat de oorspronkelijke leveringen van de partijen pootaardappelen (het betrof vier overeenkomsten waaruit een dito aantal leveringen voortvloeide) tijdig hadden plaatsgevonden.

      De Hoge Raad oordeelt als volgt:

      ‘(…) , is van belang dat het hof, ervan uitgaande dat de oorspronkelijke leveranties van pootaardappelen op zichzelf tijdig hadden plaatsgevonden, voorshands heeft geoordeeld dat die oorspronkelijk geleverde pootaardappelen niet aan de overeenkomst beantwoordden, zodat het de – door partijen besproken – vraag had te beantwoorden of daarna nog een ingebrekestelling was vereist.

      3.3.3 Het oordeel van het hof dat de door Mol gekochte pootaardappelen “bestemd waren om op een zodanig tijdstip in 2001 te worden gepoot dat de aardappelen voldoende tijd zouden hebben om te ontkiemen, hetgeen ten goede komt aan de opbrengst”, en dat daaruit voortvloeit “dat een tijdige levering deel uitmaakte van de overeenkomst”, moet kennelijk aldus verstaan worden dat de overeenkomst een voor de voldoening bepaalde termijn bevatte als bedoeld in art. 6:83, aanhef en onder a, BW. Anders dan onderdeel 2.4 betoogt, is in het licht van de gedingstukken voldoende duidelijk wat het hof onder “tijdige levering” heeft verstaan, namelijk levering op een zodanig tijdstip dat de pootaardappelen zo vroeg in het seizoen gepoot konden worden dat zij voldoende tijd zouden hebben om een normaal te verwachten volwaardige opbrengst te realiseren. Het oordeel van het hof dat de aardappelen reeds gepoot waren toen de kiemproblemen werden geconstateerd “zodat nakoming blijvend onmogelijk was” en dat in deze omstandigheden “de in het verleden liggende tekortkoming door [eiser] niet meer ongedaan [kon] worden gemaakt door alsnog na te komen”, moet in het licht van het voorgaande dan ook aldus verstaan worden dat een tijdige levering als bepaald in de overeenkomst niet meer mogelijk was omdat, zoals ook [eiser] op grond van de overeenkomst wist of moest weten, inmiddels het tijdstip was verstreken waarop uiterlijk geleverd (en gepoot) moest worden teneinde nog een volwaardige opbrengst te kunnen realiseren.
      Door op grond van dit een en ander te oordelen “dat er geen ingebrekestelling was vereist voor het doen ontstaan van aansprakelijkheid van [eiser]voor de door Mol geleden schade”, heeft het hof geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, aangezien het verzuim in de door het hof aan zijn oordeel ten grondslag gelegde omstandigheden zonder ingebrekestelling is ingetreden. Deze oordelen zijn ook niet onbegrijpelijk, nu immers (…) het hof (in cassatie als zodanig onbestreden) tot uitgangspunt heeft genomen dat de kiemproblemen pas in een zodanig laat stadium werden ontdekt (blijkens rov. 4.5.4 - 4.5.7 in de periode van eind mei tot begin juni 2001) dat geen tijdige levering als bedoeld in de overeenkomst meer kon plaatsvinden teneinde met deugdelijke pootaardappelen alsnog een volwaardige opbrengst te kunnen realiseren.’

      Kortom, de Hoge Raad oordeelt dat het hof er terecht van is uitgegaan dat een ingebrekestelling niet nodig was, omdat het verzuim – volgens de Hoge Raad via artikel 6:83 onder a BW – reeds van rechtswege was ingetreden.

    • Commentaar: intreden verzuim

      Het opnemen van deze omvangrijke rechtsoverweging is onvermijdelijk om de merkwaardige wijze van toepassing van artikel 6:83 onder a BW inzichtelijk te maken. Waar gaat het om? Het gaat om de vraag of de hiervoor onder 1 t/m 4 geduide schadeposten voor vergoeding in aanmerking komen. De vraag die in deze context naar mijn mening gesteld had dienen te worden (maar niet gesteld is), is of voor de schadeposten 1, 2 en 3 in het geheel wel verzuim nodig was of dat deze schadeposten al door toepassing van het in de inleiding genoemde arrest Kinheim/Pelders ‘buiten de verzuimregeling’ hadden kunnen blijven. In het arrest Kinheim/Pelders (r.o. 3.6) overwoog de Hoge Raad dat indien een schuldenaar aanvankelijk een ondeugdelijke prestatie heeft geleverd, doch deze vatbaar is voor herstel door alsnog een deugdelijke prestatie te leveren of het gebrek in de geleverde prestatie te herstellen, en van de schuldeiser gevergd kan worden (cursivering TvW) dat hij de schuldenaar daartoe in de gelegenheid stelt, het verzuim te dien aanzien in beginsel pas zal intreden nadat de schuldeiser de schuldenaar op de voet van artikel 6:82 lid 1 BW de gelegenheid tot herstel heeft gegeven. Echter, de Hoge Raad relativeerde door voorts te overwegen dat wanneer evenwel de schuldenaar die ondeugdelijk heeft gepresteerd, nog de gelegenheid heeft alsnog deugdelijk na te komen, de mogelijkheid bestaat dat de schuldeiser ten gevolge van het gebrek in de aanvankelijk geleverde prestatie schade heeft geleden die hij niet zou hebben geleden indien aanstonds deugdelijk was gepresteerd, en die niet door de vervangende prestatie wordt weggenomen en dat de tekortkoming dan niet voor herstel vatbaar is en de nakoming blijvend onmogelijk is in de zin van artikel 6:74 BW en artikel 6:81 BW. Dit brengt dan mee dat die schade voor onmiddellijke vergoeding in aanmerking komt. Zoals ik het zie, kon in de casus die aan het arrest van 27 juni ten grondslag lag, de schuldenaar nog best een nieuwe partij pootaardappelen leveren en was die prestatie vanwege het generieke karakter van het product pootaardappelen niet blijvend onmogelijk. Wanneer het door de Hoge Raad geformuleerde criterium van blijvende onmogelijkheid – zoals hiervoor in Kinheim/Pelders geformuleerd – op de schadeposten 1, 2 en 3 zou worden geprojecteerd, kan niet anders dan worden geconcludeerd dat voor de vergoedbaarheid van die schadeposten dan geen verzuim nodig is, omdat deze al vanwege de kwalificatie blijvende onmogelijkheid voor onmiddellijke vergoeding in aanmerking zouden komen. Deze schade zou namelijk niet zijn geleden als aanstonds correct was gepresteerd en die schade wordt evenmin door het herstel van de oorspronkelijke prestatie (de levering van de nieuwe partij pootaardappelen) weggenomen. Wat mij betreft, is de gehele verzuimdiscussie voor die schadeposten dan ook irrelevant. Wat dan temeer opvalt, is dat de Hoge Raad een juridische tournure ten aanzien van artikel 6:83 onder a BW in het oordeel van het hof inleest (‘Het oordeel van het hof moet kennelijk aldus verstaan worden’). Ik had artikel 6:83 onder a BW altijd begrepen als een bepaling die in stelling wordt gebracht wanneer een prestatie temporeel ten achter blijft bij hetgeen de schuldenaar mocht verwachten, dus bij vertragingen in de nakoming. Echter, de Hoge Raad acht deze bepaling via vorenstaande tournure klaarblijkelijk ook inzetbaar in de gevallen dat de daadwerkelijke oorzaak van het probleem gelegen is in een kwalitatief ten achter blijven van de oorspronkelijke prestatie en het kwalitatieve ten achter blijven deels een temporele consequentie heeft. Dit arrest lijkt dus op dat punt een verruiming te bieden ten opzichte van de gangbare denkbeelden van vóór de datum van het arrest.

      Met betrekking tot de schadepost hiervoor genoemd onder 4, te weten de kosten gemoeid met het kopen van nieuwe pootaardappelen (bij derden), kan het vorenstaande anders liggen en deze schadepost zou, voor welke verschuldigdheid in beginsel wel verzuim nodig is, de reden voor de – wat mij betreft – afwijkende route naar het verzuim hebben kunnen zijn. Ook in dat geval was dat echter niet per se nodig geweest. Uit het arrest Kinnheim/Pelders vloeit met zoveel woorden voort dat een prestatie die voor herstel vatbaar is door de schuldenaar hersteld mag worden wanneer van de schuldeiser gevergd kan worden dat de schuldeiser de schuldenaar daartoe in de gelegenheid stelt. Het is dan ook merkwaardig dat de Hoge Raad in deze casus niet teruggrijpt naar deze door hem zelf geformuleerde uitzondering op de hoofdregel dat een schuldenaar zijn prestatie (mits voor herstel vatbaar) in beginsel mag overdoen. In beginsel zou de hoofdschuldenaar immers in de positie zijn geweest om een nieuwe partij pootaardappelen te leveren. Door het – wat mij betreft – krampachtig inbrengen van een temporeel aspect in de hoofdprestatie, hoewel de oorspronkelijke afleveringen van de pootaardappelen tijdig hadden plaatsgevonden, wordt de weg via artikel 6:83 onder a BW gekozen, waar het binnen het huidige systeem logischer zou zijn geweest om te oordelen dat in dit geval van de schuldeiser niet kon worden gevergd dat hij levering van de schuldenaar zou hebben moeten vragen, en dat dus daarom de geleverde partij aardappelen als schade mocht worden opgevoerd. Ik moet zeggen dat ik het volledig oneens ben met de conclusie van de advocaat-generaal op dit punt (zie conclusie 4.39 e.v.). De advocaat-generaal concludeert namelijk ten aanzien van deze schadepost dat het enige belang van deze klacht van de schuldenaar erop neerkomt dat hij door het niet in gebreke stellen, ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld nieuwe – vervangende – pootaardappelen te leveren, zou zijn: het eventuele prijsverschil tussen de bij derden op de pootaardappelenmarkt (bij andere verkopers dan die van de schuldenaar) ingekochte aardappelen en de prijs waarvoor de schuldenaar zelf de – naar het uitgangspunt van het onderdeel – ondeugdelijke pootaardappelen heeft verkocht. Hij vervolgt door erop te wijzen dat een dergelijk belang geheel onaannemelijk is. Immers, als de marktprijzen inmiddels gedaald waren, is de schuldenaar ten deze per saldo beter af, omdat hij voor het (wegens ondeugdelijkheid na ingebrekestelling ‘gratis’ te vervangen) deugdelijke – maar door Mol niet via ingebrekestelling verlangde – product tevoren de hogere marktprijs had ontvangen. Als, omgekeerd, de marktprijzen gelijk waren of gestegen waren, is schuldenaar niet slechter af, omdat hij de ter vervanging van de ondeugdelijke aardappelen alsnog te leveren aardappelen – waarvoor hij, in zijn eigen visie, door de schuldeiser uiteraard niet nader betaald zou worden –, op de pootaardappelenmarkt voor dezelfde prijs aan derden kon verkopen. Het verschil komt dan dus uit op 0, aldus de advocaat-generaal.

      Hoewel ik – bij gebreke van inzicht in het procesdossier – geen goed beeld heb ten aanzien van de door beide partijen op dit punt ingenomen stellingen in combinatie met de precieze bewoording van het hofarrest, vind ik deze gedachtegang van de advocaat-generaal onbegrijpelijk en komt deze mij als onjuist voor. Deze is veel te speculatief. Wellicht had de schuldenaar nog elders toegang tot een partij pootaardappelen, waarbij dit financiële verhaal dan op de helling komt te staan. Maar dit doet er gewoon niet toe, de regel is immers dat een schuldenaar in beginsel recht heeft zijn oorspronkelijke prestatie te herstellen of te vervangen, tenzij niet van de schuldeiser kan worden verlangd dat de schuldeiser om nakoming dient te vragen. De Hoge Raad heeft een en ander echter ‘opgelost’ door op grond van artikel 6:83 onder a BW het verzuim aan te nemen, zodat daarmee ook het verhaal van de advocaat-generaal aan belang heeft ingeboet.

      Toch is dit punt wellicht het belangrijkste van het arrest. Omdat in veel dossiers problemen ter zake schadevergoeding samenlopen met vragen over ontbinding, kan zich juist op dit punt een belangrijk verschil voordoen. Ten aanzien van schadevergoeding is – zoals blijkt uit het arrest Kinheim/Pelders – voor de definitief geleden schade (die niet door het herstel is weggenomen) geen ingebrekestelling nodig. In zoverre het die schade betreft, is de prestatie blijvend onmogelijk. In het kader van de soortgelijke vraag, maar dan in het kader van de ontbinding van de overeenkomst in het licht van artikel 6:265 lid 2 BW, kan dat anders uitpakken. Immers, als er nog kan worden nagekomen, mag de ontbindingsvraag pas eerst worden gesteld als de schuldenaar in verzuim is. Er wordt in de rechtsliteratuur door het merendeel der schrijvers aangenomen dat ten aanzien van de (primaire) prestatie – wanneer deze nog mogelijk is – de schuldenaar in gebreke moet worden gesteld, voordat van het vergaande en uiterste middel van ontbinding gebruik mag worden gemaakt. Toegepast op deze zaak: de overeenkomst tot leverantie van de pootaardappelen was nog mogelijk geweest. Toch wordt via de tournure van artikel 6:83 onder a BW aangenomen dat het verzuim is ingetreden. Wanneer het verzuim van rechtswege is ingetreden, dan is ook de ontbinding zonder voorafgaande ingebrekestelling mogelijk. Bij ontbinding dient natuurlijk dan nog wel de vraag van artikel 6:265 lid 1 BW gesteld te worden, te weten of de tekortkoming de ontbinding en haar gevolgen rechtvaardigt. Het merkwaardige van het arrest is er derhalve in gelegen dat ten aanzien van schadevergoedingsvragen (althans voor de posten 1, 2 en 3) de tournure van artikel 6:83 onder a BW niet nodig was geweest. De Hoge Raad had het resultaat volledig kunnen bereiken door zijn arrest Kinheim/Pelders toe te passen, temeer daar de Hoge Raad in hofs oordeel een rechtskwalificatie heeft ingelezen. Het belang van dit arrest zal wellicht voor de contractenrechtpraktijk erin liggen dat bij moeilijke ontbindingsvraagstukken – waarbij de vraag van ingebrekestelling vaak prangender aanwezig is dan bij schadevergoedingsvraagstukken – een extra mogelijkheid wordt geboden om over de boeg van artikel 6:83 onder a BW tot een verzuim van rechtswege te komen.

    • Casus deel II: derdenwerking algemene voorwaarden?

      Kan – met betrekking tot de verplichting van de schuldenaar om schadevergoeding te betalen aan zijn wederpartij – het gegeven dat zijn wederpartij de zaken heeft doorverkocht en de schade bij derden wordt geleden – die vervolgens de wederpartij daarvoor aansprakelijk houden – een rol spelen dat de wederpartij jegens die derden algemene voorwaarden met daarin opgenomen een aansprakelijkheidsbeperking van toepassing heeft verklaard? In de casus van het arrest had de schuldeiser (tevens schuldenaar jegens zijn afnemers) om hem moverende redenen ervan afgezien om zich ten opzichte van zijn afnemers op die algemene voorwaarden te beroepen en aan hen een bedrag aan schade uitgekeerd. Kan deze schade-uitkering nu met succes worden meegenomen in de aanspraak die de schuldeiser op zijn wanpresterende schuldenaar heeft? Het hof vindt van wel en oordeelde dat:

      ‘De vraag of de door Mol en haar contractspartij [betrokkene 1] gehanteerde algemene voorwaarden (de AVP; zie rov. 4.5.1) van toepassing waren op de overeenkomsten waarmee de door [eiser] geleverde aardappelen zijn doorgeleverd, is bij de beantwoording van deze vragen niet van belang nu deze algemene voorwaarden [eiser] – in beginsel – niet regarderen. [Eiser] is immers een derde ten opzichte van die overeenkomsten en [eiser] heeft niet, althans onvoldoende, gesteld dat in de gegeven omstandigheden sprake is van doorwerking van deze voorwaarden te zijner gunste.’

      De advocaat-generaal is het hiermee volstrekt oneens en spreekt zelfs over ‘Sinterklazerij’ (conclusie onder 4.61). Volgens hem kan het oordeel van het hof slechts stand houden bij de gratie van een lezing waarbij de schade van (de afnemers van) de kopers van Mol (de schuldeiser), de eigen schade van Mol wordt. De eigen schade van Mol is de schade die Mol daadwerkelijk lijdt, doordat hij de schade van (de afnemers van) zijn kopers voor zijn rekening moet nemen en neemt. ‘Moet nemen’, omdat [eiser] niet behoeft op te komen voor coulance-uitkeringen door Mol en ‘neemt’, omdat schade die Mol aan (de afnemers van) zijn kopers zou moeten vergoeden, maar uiteindelijk om welke reden dan ook niet vergoed zou hebben, ook geen schade voor Mol oplevert.

      De Hoge Raad casseert het oordeel van het hof, maar geeft daarbij maar beperkt inzicht in zijn gedachtegang.

      De Hoge Raad oordeelde:

      ‘Het onderdeel, waaromtrent Mol zich aan het oordeel van de Hoge Raad heeft gerefereerd, wordt in zoverre terecht voorgesteld dat het hof weliswaar heeft onderkend dat bij de bepaling van de omvang van de door [eiser] aan Mol te vergoeden schade van belang is in hoeverre Mol rechtens gehouden was tot vergoeding van de schade van (de afnemers van) haar kopers en deze schade daadwerkelijk voor haar rekening heeft genomen, maar vervolgens heeft miskend dat in dit verband mede van belang is of voor Mol en haar kopers de mogelijkheid bestond zich jegens afnemers te beroepen op algemene voorwaarden waarin een beperking van de verplichting tot schadevergoeding is opgenomen.’

      Kortom, het hof had niet mogen oordelen dat de (toepasselijkheid van?) de algemene voorwaarden van Mol in relatie tot zijn afnemers er in het geheel niet toe deden en casseert om die reden hofs arrest.

    • Commentaar derdenwerking

      Orsouw laat zich over dit aspect van het arrest zeer kritisch uit (E.M. van Orsouw, MvV 2008, 10, p. 226-230). Hij vraagt zich af of dit arrest zich wel laat plaatsen binnen het wettelijke systeem en of het past in de rechtspraak over derdenwerking van exoneratieclausules. Vooralsnog deel ik zijn stelligheid in de kritiek op het oordeel van de Hoge Raad (nog) niet. Het hof gaat immers wel heel ver door te zeggen dat de toepasselijkheid van de algemene voorwaarden in de relatie tussen Mol en zijn afnemers – in beginsel – de aansprakelijkheidspositie van Meurings niet regardeert. Er lijkt mij namelijk niets mis met het oordeel van de Hoge Raad dat dat gegeven ‘mede van belang is’. De Hoge Raad geeft immers niet aan als ware dit van doorslaggevend of van onmiskenbaar belang.

    • Overallconclusie

      Het arrest Meurings/Mol kent vele facetten en zal nog wel de nodige pennen in beweging zetten. Ik vind het arrest ongelukkig voor zover het de wijze betreft waarop de verzuimregeling is toegepast. In het daarmee verkregen resultaat kan ik mij op zichzelf wel vinden, maar het had meer voor de hand gelegen als de Hoge Raad dit resultaat had bereikt door toepassing van de regels uit zijn eerdere arrest Kinheim/Pelders. Hierbij dient wel te worden opgemerkt dat uit het gepubliceerde arrest en de conclusie niet geheel is op te maken of de Hoge Raad die mogelijkheid wel in alle vrijheid had, gezien de door partijen ingenomen stellingen en de diverse cassatiemiddelen. Het valt echter op dat de Hoge Raad de tournure van artikel 6:83a BW wel in het oordeel van het hof heeft ‘ingelezen’. Voor de contractenrechtpraktijk kan dit arrest een extra route bieden om bij het einddoel verzuim te komen wanneer een temporeel aspect aan het kwalitatieve aspect van de prestatie kan worden verbonden zelfs na het moment van tijdige aflevering van de oorspronkelijke prestatie. Dit kan met name bij vragen ter zake de ontbinding van overeenkomsten wellicht een extra mogelijkheid bieden in vergelijking met de gedachten hierover ten tijde van voor dit arrest.

      Vooralsnog ben ik aarzelend om het arrest op het punt van derdenwerking van exoneraties als een trendbreuk te beschouwen. Bij sinterklazerij van de afnemer in relatie tot zijn afnemers is er inderdaad een boel voor te zeggen om de zwarte piet niet aan de oorspronkelijke leverancier toe te spelen, lijkt mij, terwijl als er echter (goede) commerciële redenen voor de afnemer zijn om met zijn afnemers tot een financiële schikking te komen, dat oordeel anders kan uitpakken. Vooralsnog lees ik het arrest op dat punt slechts zo dat de te algemene benadering van het hof door de Hoge Raad is gecorrigeerd teneinde een verfijndere afweging mogelijk te kunnen maken. Dat lijkt mij alleen maar juist.

Reageer

Tekst