Het procedeerverbod
-
1 Inleiding
Toegang tot de burgerlijke rechter is een fundamenteel recht.1xErkend in art. 6 EVRM, art. 17 Gw, art. 14 IVBPR en art. 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. De oudste geschreven regel die uitdrukking geeft aan het recht op toegang tot de rechter die ik heb kunnen vinden, is art. 40 van de Magna Carta uit 1215, die nog steeds van kracht is als Section XXIX van de versie uit 1297. Die toegang biedt de mogelijkheid een gepretendeerde rechtspositie geldend te maken. Het gebruikmaken van die mogelijkheid raakt degene jegens wie die rechtspositie wordt gepretendeerd ook los van die pretentie. Van beide partijen – en de gemeenschap – wordt een investering van tijd, geld en moeite gevraagd. Deze investering blijft veelal in aanzienlijke mate voor eigen rekening. Voor zover beide partijen verdedigbare standpunten innemen, is dit een aanvaardbare prijs voor toegang tot de burgerlijke rechter. Naarmate een partij standpunten inneemt of stappen zet die minder uitzicht op succes bieden, wordt evenwel kwestieus of nog gerechtvaardigd is dat aldus van de wederpartij – en de overheid – investeringen worden gevergd die voor eigen rekening blijven. Dat procederen zodanig uitzichtloos kan zijn dat dit als onrechtmatig jegens de wederpartij heeft te gelden, is aanvaard in rechtspraak2xZie bijv. K.J.O. Jansen, in: GS Onrechtmatige daad, Deventer: Kluwer, aant. 3.2.3 en 86.2.3 met nadere verwijzingen. en literatuur. In dat geval kan deze wederpartij compensatie krijgen voor de van haar gevergde investeringen in de vorm van schadevergoeding. In de praktijk zijn zulke schadevergoedingsvorderingen toewijsbaar geacht.3xZie bijv. Rb. Alkmaar 15 november 2006, ECLI:NL:RBALK:2006:BJ2915 en Rb. Groningen 23 november 2011, ECLI:NL:RBGRO:2011:BV3541, vervolgd in Rb. Groningen 4 april 2012, ECLI:NL:RBGRO:2012:BW3597.
In beginsel kan elke vorm van (dreigend) onrechtmatig gedrag behalve tot een schadevergoedingsactie ook tot een verbodsvordering leiden.4xArt. 3:296 lid 1 BW. Zulke verbodsvorderingen zijn in de praktijk ook wel toewijsbaar geacht ten aanzien van onrechtmatig procederen.5xZie par. 4. Ruim een decennium geleden besprak ik in dit blad een voorbeeld hiervan.6xToen heette dit blad nog Nieuwsbrief BW. B.T.M. van der Wiel, ‘Anti suit injunction’ toegewezen, NbBW 2004, afl. 12, p. 178-180.
In theorie lopen de bij de beoordeling van schadevergoedings- en verbodsvorderingen te toetsen gedragsnormen uiteraard gelijk. Desalniettemin komt een procedeerverbod in vergelijking met een schadevergoeding voor onrechtmatig procederen bijzonder ingrijpend voor. Bij toewijzing van een schadevergoedingsvordering heeft de aansprakelijke partij in ieder geval kunnen procederen, zij het dat dit achteraf onrechtmatig is geoordeeld en die partij daarvoor de prijs betaalt. Bij een procedeerverbod wordt de toegang tot de rechter bij voorbaat afgesloten. Dit ingrijpende karakter van een dergelijk verbod, dat inbreuk maakt op het fundamentele recht op toegang tot de burgerlijke rechter, rechtvaardigt afzonderlijke aandacht. Ik zal eerst kort aandacht besteden aan de voor onrechtmatig procederen ontwikkelde normen (par. 2), om daarna bij dit bijzondere casustype te bezien in hoeverre de figuur van de verbodsvordering zich in theorie laat toepassen (par. 3) en in de nationale praktijk is toegepast (par. 4). Vervolgens komen enkele internationale aspecten aan de orde (par. 5), waarna ik de balans opmaak (par. 6).
-
2 Onrechtmatig procederen: de norm
Nu het bij procederen om het uitoefenen van bevoegdheden gaat, komt bij de vraag naar de aan te leggen toets ten aanzien van de (on)rechtmatigheid van procederen het leerstuk van misbruik van bevoegdheid in beeld. Art. 3:13 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) geeft voor de toetsing van bevoegdheidsuitoefening een enuntiatieve (‘onder meer’) opsomming van drie normen. Analyse van die normen leert dat, logischerwijs, de vrijheid van bevoegdheidsuitoefening vooropstaat en dat daaraan slechts met terughoudendheid grenzen worden gesteld. Die terughoudendheid strookt met het fundamentele karakter van het recht op toegang tot de rechter. Voor het overige geven de maatstaven van art. 3:13 lid 2 BW maar weinig houvast. Voor de betamelijkheidsnorm van art. 6:162 lid 2 BW geldt hetzelfde. De normen van deze twee artikelen vallen op dit terrein samen. Duidelijk is in ieder geval dat de belangen van de partij waarvan het procesgedrag ter toetsing voorligt, slechts onder uitzonderlijke omstandigheden hebben te wijken voor de belangen van degene die door dit procesgedrag wordt geschaad. De Hoge Raad heeft in overeenstemming hiermee in het arrest Duka/Achmea onder verwijzing naar het arrest Waterschap Regge en Dinkel/Milieutech geoordeeld dat7xHR 6 april 2012, NJ 2012/233 (Achmea/Duka), r.o. 5.3.
‘(…) van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen (…) pas sprake [is] als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan eerst sprake zijn als eiser zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden (HR 29 juni 2007, LJN BA3516, NJ 2007/353). Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door art. 6 EVRM.’
In deze overwegingen kunnen, naast de in acht te nemen terughoudendheid, nog twee elementen worden onderkend. Allereerst blijkt dat normschending zowel gelegen kan zijn in feitelijke als in juridische kansloosheid. Voorts is niet nodig dat er sprake is van bewustheid van de kansloosheid van de actie: normatieve wetenschap (‘behoren te weten’) is voldoende. Anders dan de term misbruik wellicht suggereert, is voor misbruik van procesrecht geen opzet vereist.
-
3 Verbodsvorderingen: vereisten en uitzonderingen
Voor toewijsbaarheid van een procedeerverbod op grond van art. 3:296 lid 1 BW is vereist dat voldoende komt vast te staan dat onrechtmatig procederen dreigt of geschiedt.8xPersonele aspecten laat ik daar. Zie voor de positie van de procesvertegenwoordiger B.T.M. van der Wiel, De rechtsverhouding tussen procespartijen (diss. Leiden), Deventer: Kluwer 2004, nr. 297-299. Ten aanzien van dit laatste zal de neiging van een met een verbodsvordering aangezochte voorzieningenrechter begrijpelijkerwijs sterk zijn om het oordeel over de rechtmatigheid van een aanhangige (bodem)procedure over te laten aan de rechter die de zaak ten gronde behandelt. Een verbodsvordering ten aanzien van toekomstig handelen is eerst toewijsbaar indien de dreiging van onrechtmatig handelen voldoende reëel is. Alleen dan bestaat bij een verbod voldoende belang (art. 3:303 BW).9xHR 21 december 2001, NJ 2002/217 (VJV/Staat), r.o. 3.3 onder D. Zie nader T. Deurvorst, in: GS Onrechtmatige daad, Deventer: Kluwer, II.1, aant. 2.1.2.6 met vele verwijzingen. De dreiging van onrechtmatig procederen kan worden gestaafd door een beroep op aanzeggingen en (concept)dagvaardingen, maar ook met verwijzing naar een patroon van procedures.
In de praktijk lijkt dit belangvereiste niet voor veel hoofdbrekens te zorgen. Ditzelfde geldt voor de dogmatisch interessante vraag of er wellicht grond is de mogelijkheid van een procedeerverbod überhaupt van de hand te wijzen. Op het uitgangspunt dat bij (dreigende) normschending een veroordeling tot nakoming kan worden gevorderd, bestaan immers uitzonderingen. Die volgen uit art. 3:296 lid 1 en 6:168 BW. Ik loop deze uitzonderingen kort na.
De eerste uitzonderingsgrond van art. 3:296 lid 1 BW brengt mee dat de wet in de weg kan staan aan een vordering tot nakoming ten aanzien van een bepaalde vorm van onrechtmatig handelen. Zo heeft de Hoge Raad aangenomen dat de regeling van de wetgevingsprocedure in de weg staat aan een bevel tot het vaststellen van wetgeving.10xHR 21 maart 2003, NJ 2003/691 (Stichting Waterpakt c.s./Staat), r.o. 3.5. Staat het geschreven recht, in de vorm van art. 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), in de weg aan een procedeerverbod? Art. 6 EVRM kent niet de ‘reguleringsuitzonderingen’ zoals die in de tweede leden van art. 8 en 10 EVRM staan uitgeschreven. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) blijkt evenwel dat ook het recht op toegang tot de rechter niet absoluut is. Zo overwoog het EHRM in de zaak Ashingdane/Verenigd Koninkrijk, onder verwijzing naar eerdere rechtspraak:11xEHRM 28 mei 1985, 8225/78, CEDH-A 93 (Ashingdane/Verenigd Koninkrijk), par. 57.
‘Certainly, the right of access to the courts is not absolute but may be subject to limitations; these are permitted by implication since the right of access “by its very nature calls for regulation by the State, regulation which may vary in time and in place according to the needs and resources of the community and of individuals” (see (…)). In laying down such regulation, the Contracting States enjoy a certain margin of appreciation. Whilst the final decision as to observance of the Convention’s requirements rests with the Court, it is no part of the Court’s function to substitute for the assessment of the national authorities any other assessment of what might be the best policy in this field (…).’
Met deze overwegingen komt niet alleen duidelijk tot uitdrukking dat het recht op toegang tot de rechter mag worden beperkt. Daarenboven kent het EHRM ook betekenis toe aan de behoeften van de betrokken individuen en de gemeenschap, en de van hen te vergen investeringen. Mijns inziens staat hiermee buiten twijfel dat art. 6 EVRM niet principieel in de weg staat aan de mogelijkheid van een procedeerverbod. Dat art. 6 EVRM wel van groot belang is voor de vraag wanneer sprake is van onrechtmatig procederen, bleek al uit het in paragraaf 2 geciteerde arrest Duka/Achmea.
De tweede uitzonderingsgrond van art. 3:296 lid 1 BW op de toewijsbaarheid van een vordering tot nakoming is dat de aard van de verplichting hieraan in de weg staat. De niet-toewijsbaarheid van een bevel tot wetgeving is door de Hoge Raad mede in de sleutel van deze uitzonderingsgrond geplaatst.12xHR 21 maart 2003, NJ 2003/691 (Stichting Waterpakt c.s./Staat), r.o. 3.5. Deze uitzonderingsgrond wordt doorgaans in verband gebracht met bevelen tot een doen. De bijzondere aard van de te verrichten gedraging (bijvoorbeeld het tot stand brengen van een kunstwerk) wordt dan geacht in de weg te staan aan een bevel daartoe.13xParl. Gesch. Boek 3, p. 896 (MvA II). Bij een procedeerverbod gaat het om een bevel tot een nalaten. Die aard van de verplichting onrechtmatig te procederen achterwege te laten staat niet in de weg aan een bevel ter zake. Voor zover de aard van de verplichting in verband wordt gebracht met het fundamentele karakter van het recht op toegang tot de rechter, geldt hetgeen ik hiervoor opmerkte over het niet-absolute karakter van art. 6 EVRM. De aard van de verplichting niet onrechtmatig te procederen staat, gelet op het voorafgaande, mijns inziens niet aan een procedeerverbod in de weg.
Dat een rechtshandeling (de derde uitzonderingsgrond van art. 3:296 lid 1 BW) in de weg staat aan een procedeerverbod is in theorie mogelijk,14xZie over de procesovereenkomst M.W. Knigge, De procesovereenkomst (diss. Leiden), Deventer: Kluwer 2012. maar ligt bepaald niet voor de hand. Dat zwaarwegende maatschappelijke belangen in de weg zouden staan aan een procedeerverbod (art. 6:168 lid 1 BW), laat zich niet gemakkelijk indenken. De bij het gegeven geval betrokken maatschappelijke belangen zullen in de regel voldoende kunnen doorwerken in de bepaling van de grens tussen rechtmatig en onrechtmatig procederen, en daarna geen normerende functie meer kunnen vervullen.
-
4 Procedeerverboden: nationale precedenten
Er is een beperkt aantal Nederlandse precedenten over procedeerverboden. Die beperktheid zal samenhangen met het feit dat de misbruikdiscussie zich niet zelden eerst ontwikkelt tijdens een procedure en zich dan toespitst op een schadevergoedingsvordering. Daarvan is een aanzienlijke hoeveelheid voorbeelden aan te wijzen, waaronder de hiervoor genoemde arresten Waterschap Regge en Dinkel/Milieutech en Duka/Achmea. Een zaak over een procedeerverbod heeft onze hoogste rechter tot nu toe nog niet bereikt.
In de lagere rechtspraak kunnen twee hoofdthema’s worden herkend. Het eerste hoofdthema is dat van juridische kansloosheid: er wordt een vordering ingesteld of in het vooruitzicht gesteld waarvan duidelijk is dat deze geen kans van slagen heeft.15xZie bijv. Rb. Den Haag (vzr.) 5 augustus 2004, NJ 2004/597, waarover Van der Wiel 2004.
Het tweede hoofdthema is dat van ‘juridische stalking’, waarin partijen hun geschil voorwerp maken van almaar meer procedures, waarbij bijvoorbeeld herhaald een beroep wordt gedaan op eerder afgewezen standpunten of wordt teruggekomen op eerdere schikkingen.16xZie bijv. Rb. Almelo 14 augustus 2002, NJ 2002/491. Het lijkt erop dat Rb. Groningen (vzr.) 21 juli 2006, NJF 2006/456 ook op dit thema ziet.Naast deze hoofdthema’s zijn er nog bijzondere, opzichzelfstaande gevallen als de zaak Leaseverlies/Dexia. Daar ging het niet om juridische of feitelijke kansloosheid, maar om de nodeloze nadelen die de timing van door Dexia ingestelde procedures tegen vele partijen met zich bracht. Vele procedures zouden immers onnodig worden zodra het verwachte gezaghebbende precedent over de betreffende materie er zou liggen. De voorzieningenrechter wees daarom een (in tijd beperkt) procedeerverbod toe.17xRb. Amsterdam (vzr.) 14 december 2004, NJF 2005/27.
Opvallend is dat zaken over feitelijke kansloosheid ontbreken. De oorzaak daarvan is waarschijnlijk dat feitelijke kansloosheid zich niet goed ex ante laat vaststellen.18xZie bijv. Rb. Zwolle-Lelystad 3 april 2009, NJF 2009/268, r.o. 7.2. Het relevante debat zal zich in de te entameren procedure moeten ontwikkelen, eventueel mede in het kader van een discussie over schadevergoeding voor onrechtmatig procederen. Hierbij speelt tevens een rol dat een procedeerverbod in de regel in kort geding zal worden gevraagd en de voorzieningenrechter geneigd zal zijn tot terughoudendheid bij de door hem te maken belangenafweging, ook als hij ertoe neigt de dreigende procedure onrechtmatig te achten. In het arrest Procter & Gamble/Kimberley-Clark overwoog de Hoge Raad over de verhouding tussen onrechtmatigheidsoordeel en belangenafweging:19xHR 15 december 1995, NJ 1996/509 (Procter & Gamble/Kimberley-Clark), r.o. 3.4.
‘De aard van het kort geding brengt mee dat, zo naar het voorlopig oordeel van de kort geding rechter, de verwerende partij verplicht is bepaalde gedragingen na te laten – bijv. ingeval hij die gedragingen onrechtmatig en dus ontoelaatbaar acht, terwijl die gedragingen of soortgelijke gedragingen dreigen te worden voortgezet –, toewijzing van een te dier zake gevorderd verbod afhankelijk is van een belangenafweging waarbij onder meer enerzijds het voorlopig karakter van het rechterlijk oordeel in kort geding en de ingrijpendheid van de gevolgen van een eventueel verbod voor de verweerder in aanmerking dienen te worden genomen en anderzijds de omvang van de schade die, mede in verband met de vrees voor herhaling, voor de eiser dreigt, indien een verbod zou uitblijven. De omstandigheid dat een zodanige afweging, zo de kort geding rechter de gedragingen onrechtmatig oordeelt, in de regel toewijzing van het gevorderde verbod voor de hand doet liggen, in het bijzonder wanneer schade door voortzetting van die gedragingen dreigt, neemt niet weg dat de kort geding rechter in de gegeven omstandigheden van een verbod kan afzien, bijv. in verband met zijn oordeel dat aan de belangen van de eiser voorlopig voldoende op andere wijze is of kan worden tegemoet gekomen.’
Gelet op met name het laatste deel van deze overweging zal juist bij gevallen waarin de vraag is of een vordering feitelijk kansloos is, het fundamentele karakter van het recht op toegang tot de rechter twee keer kunnen meetellen in het voordeel van degene tegen wie een verbod wordt gevorderd: eerst bij beantwoording van de vraag of het dreigende procederen onrechtmatig is, en, bij twijfel hieraan, in het kader van de belangenafweging: de rechter zal het minder erg vinden onrechtmatig procederen ten onrechte niet te verbieden dan rechtmatig procederen ten onrechte wel te verbieden, mede tegen de achtergrond dat bij onrechtmatig procederen altijd nog schadevergoeding kan worden gevorderd. Een voorbeeld van een dergelijke belangenafweging lijkt de zaak ENRC/Ardila te vormen, waarin ENRC een verbod tot het aanvragen van haar faillissement vordert. De voorzieningenrechter lijkt beide aspecten met elkaar te verweven door te overwegen dat het gevraagde verbod alleen kan worden toegewezen.20xRb. Amsterdam 16 februari 2015, ECLI:NL:RBAMS:2015:792, r.o. 4.1.
‘(…) indien met een grote mate van zekerheid vaststaat dat sprake is van een van de situaties als genoemd in artikel 3:13 lid 2 BW’.
Vervolgens wordt het gevorderde verbod afgewezen omdat, kort gezegd, onvoldoende duidelijk is dat sprake is van feitelijke kansloosheid van een faillissementsaanvraag.
-
5 Procedeerverboden: internationale aspecten
Een verbod om een procedure te entameren voor een buitenlandse rechter bergt een extra complicatie in zich. De rechter die een dergelijk verbod uitspreekt, begeeft zich in zekere zin op het terrein van de buitenlandse rechter. Dit noopt tot extra terughoudendheid. Aan de andere kant is een dergelijk territoriaal procedeerverbod in zoverre minder vergaand, dat het procederen niet geheel wordt verboden, maar ‘slechts’ in territoriaal opzicht wordt beperkt. In ‘gewone’ internationale gevallen wordt een dergelijk procedeerverbod niet onmogelijk geacht.21xZie bijv. Rb. Haarlem (vzr.) 1 december 2006, NJF 2007/219 en Rb. Zwolle-Lelystad 3 april 2009, NJF 2009/268, r.o. 5.1-5.5.
In gevallen die worden beheerst door de EEX-Verordening liggen de kaarten in zoverre anders, dat het de rechter niet geoorloofd is te verbieden bij de rechter van een andere lidstaat te procederen, zelfs niet in geval van kwade trouw.22xHvJ EG 27 april 2004, zaak C-159-02, NJ 2007/152 (Turner/Grovit) en HvJ EG 10 februari 2009, zaak C-185/07, NJ 2013/37 (Allianz/West Tankers). Grondslag voor deze lijn is het EEX-beginsel van wederzijds vertrouwen en het daarmee samenhangende uitgangspunt dat de bevoegdheid van een gerecht niet door een gerecht van een andere EEX-staat wordt getoetst.23xZie uitgebreid J.F. Vlek, Parallelle procedures en misbruik van procesrecht onder de EEX-Verordening II (diss. Amsterdam VU), Deventer: Kluwer 2015, nr. 66 e.v. Dit laat mijns inziens de mogelijkheid onverlet redres tegen het misbruik te zoeken bij de ‘andere rechter’, namelijk die bij wie de vordering die het misbruik zou inhouden, is ingesteld.24xDit betoogde ik eerder in B.T.M. van der Wiel, Onrechtmatig procederen, WPNR (2005) 6618, p. 325. Vlas lijkt dezelfde opvatting te huldigen.25xP. Vlas in zijn noot sub 3 onder NJ 2007/152. In zoverre is een procedeerverbod ook in EEX-gevallen niet onmogelijk. Vlek betoogt dat het in door de EEX-Verordening beheerste gevallen aangewezen is een Unierechtelijk misbruikbegrip te hanteren.26xVlek 2015, nr. 180 e.v. Zie evenwel de door hem in nr. 148 e.v. behandelde procedure die is uitgemond in HR 7 mei 2010, NJ 2010/556. Tot afwijkende resultaten zal dit mijns inziens zelden leiden.
-
6 Besluit
In 2004 schreef ik in dit blad dat bij de beoordeling van vorderingen tot de oplegging van een procedeerverbod voorzichtigheid geboden is. Sindsdien heeft het procedeerverbod inderdaad geen hoge vlucht genomen. Er zijn maar een paar voorbeelden aan te wijzen waarin een procedeerverbod is gevorderd, en nog minder waarin dit is toegewezen. Intussen heeft de Hoge Raad in twee uitspraken waarin schadevergoeding werd gevorderd, duidelijk gemaakt dat alleen in uitzonderlijke omstandigheden sprake is van onrechtmatig procederen. De daaruit sprekende terughoudendheid, de terughoudendheid die de kortgedingrechter bij de belangenafweging zal betrachten en het feit dat ‘feitelijke kansloosheid’ zich niet goed voorafgaand aan een procedure laat vaststellen, maken dat er voor het procedeerverbod niet veel ruimte is. Toch is de mogelijkheid om een procedeerverbod te vorderen niet zonder betekenis. Met name in gevallen van ‘juridische kansloosheid’, ‘juridische stalking’ of in bijzondere omstandigheden, zoals die van de zaak Leaseverlies/Dexia, kan een procedeerverbod een nuttig en praktisch middel zijn. Met name in gevallen van juridische stalking is een dergelijk verbod niet alleen in het belang van de belaagde partij, maar ook in het belang van de gemeenschap.27xVgl. Rb. Rotterdam 21 maart 2013, AB 2013/151 over juridische stalking in het bestuursrecht. Over dat laatste belang tot slot nog het volgende.
Waar het procedeerverbod alleen op partijinitiatief kan volgen, is de rechter voor het overige aangewezen op achteraf optreden. Zo nu en dan signaleren rechters ambtshalve dat onnodig wordt geprocedeerd. Bekend zijn de verzuchting van de Haarlemse voorzieningenrechter die werd geadieerd met een vordering omtrent de verblijfsgegevens van een konijn,28xRb. Haarlem (vzr.) 6 mei 2010, NJF 2010/231. en de niet mis te verstane reactie van Rechtbank Rotterdam op een onnodig verzoek tot ook buitengerechtelijk te realiseren ouderlijk gezag.29xRb. Rotterdam 3 februari 2011, JBPr 2011/38 m.nt. F.A.W. Bannier. De rechter kan verder gaan dan zulke vermaningen door bij de proceskostenveroordeling van het liquidatietarief af te wijken. Daarin is hij, blijkens het arrest Lindeboom/Beusmans,30xHR 3 april 1998, NJ 1998/571 (Lindeboom/Beusmans). vrij. Van die mogelijkheid wordt om uiteenlopende redenen weinig gebruik gemaakt.31xZie het onderzoek van P. Sluijter, Sturen met proceskosten (diss. Tilburg), Deventer: Kluwer 2011, hoofdstuk 4 en 5. Bredere benutting van deze mogelijkheid of, wellicht nog beter, het meer systematisch ontwikkelen van kostenprikkels zou een belangrijke bijdrage kunnen leveren aan het terugdringen van ongewenst procesgedrag, een bijdrage die ver uitgaat boven die van de figuur van het procedeerverbod.
Noten
-
1 Erkend in art. 6 EVRM, art. 17 Gw, art. 14 IVBPR en art. 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. De oudste geschreven regel die uitdrukking geeft aan het recht op toegang tot de rechter die ik heb kunnen vinden, is art. 40 van de Magna Carta uit 1215, die nog steeds van kracht is als Section XXIX van de versie uit 1297.
-
2 Zie bijv. K.J.O. Jansen, in: GS Onrechtmatige daad, Deventer: Kluwer, aant. 3.2.3 en 86.2.3 met nadere verwijzingen.
-
3 Zie bijv. Rb. Alkmaar 15 november 2006, ECLI:NL:RBALK:2006:BJ2915 en Rb. Groningen 23 november 2011, ECLI:NL:RBGRO:2011:BV3541, vervolgd in Rb. Groningen 4 april 2012, ECLI:NL:RBGRO:2012:BW3597.
-
4 Art. 3:296 lid 1 BW.
-
5 Zie par. 4.
-
6 Toen heette dit blad nog Nieuwsbrief BW. B.T.M. van der Wiel, ‘Anti suit injunction’ toegewezen, NbBW 2004, afl. 12, p. 178-180.
-
7 HR 6 april 2012, NJ 2012/233 (Achmea/Duka), r.o. 5.3.
-
8 Personele aspecten laat ik daar. Zie voor de positie van de procesvertegenwoordiger B.T.M. van der Wiel, De rechtsverhouding tussen procespartijen (diss. Leiden), Deventer: Kluwer 2004, nr. 297-299.
-
9 HR 21 december 2001, NJ 2002/217 (VJV/Staat), r.o. 3.3 onder D. Zie nader T. Deurvorst, in: GS Onrechtmatige daad, Deventer: Kluwer, II.1, aant. 2.1.2.6 met vele verwijzingen.
-
10 HR 21 maart 2003, NJ 2003/691 (Stichting Waterpakt c.s./Staat), r.o. 3.5.
-
11 EHRM 28 mei 1985, 8225/78, CEDH-A 93 (Ashingdane/Verenigd Koninkrijk), par. 57.
-
12 HR 21 maart 2003, NJ 2003/691 (Stichting Waterpakt c.s./Staat), r.o. 3.5.
-
13 Parl. Gesch. Boek 3, p. 896 (MvA II).
-
14 Zie over de procesovereenkomst M.W. Knigge, De procesovereenkomst (diss. Leiden), Deventer: Kluwer 2012.
-
15 Zie bijv. Rb. Den Haag (vzr.) 5 augustus 2004, NJ 2004/597, waarover Van der Wiel 2004.
-
16 Zie bijv. Rb. Almelo 14 augustus 2002, NJ 2002/491. Het lijkt erop dat Rb. Groningen (vzr.) 21 juli 2006, NJF 2006/456 ook op dit thema ziet.
-
17 Rb. Amsterdam (vzr.) 14 december 2004, NJF 2005/27.
-
18 Zie bijv. Rb. Zwolle-Lelystad 3 april 2009, NJF 2009/268, r.o. 7.2.
-
19 HR 15 december 1995, NJ 1996/509 (Procter & Gamble/Kimberley-Clark), r.o. 3.4.
-
20 Rb. Amsterdam 16 februari 2015, ECLI:NL:RBAMS:2015:792, r.o. 4.1.
-
21 Zie bijv. Rb. Haarlem (vzr.) 1 december 2006, NJF 2007/219 en Rb. Zwolle-Lelystad 3 april 2009, NJF 2009/268, r.o. 5.1-5.5.
-
22 HvJ EG 27 april 2004, zaak C-159-02, NJ 2007/152 (Turner/Grovit) en HvJ EG 10 februari 2009, zaak C-185/07, NJ 2013/37 (Allianz/West Tankers).
-
23 Zie uitgebreid J.F. Vlek, Parallelle procedures en misbruik van procesrecht onder de EEX-Verordening II (diss. Amsterdam VU), Deventer: Kluwer 2015, nr. 66 e.v.
-
24 Dit betoogde ik eerder in B.T.M. van der Wiel, Onrechtmatig procederen, WPNR (2005) 6618, p. 325.
-
25 P. Vlas in zijn noot sub 3 onder NJ 2007/152.
-
26 Vlek 2015, nr. 180 e.v. Zie evenwel de door hem in nr. 148 e.v. behandelde procedure die is uitgemond in HR 7 mei 2010, NJ 2010/556.
-
27 Vgl. Rb. Rotterdam 21 maart 2013, AB 2013/151 over juridische stalking in het bestuursrecht.
-
28 Rb. Haarlem (vzr.) 6 mei 2010, NJF 2010/231.
-
29 Rb. Rotterdam 3 februari 2011, JBPr 2011/38 m.nt. F.A.W. Bannier.
-
30 HR 3 april 1998, NJ 1998/571 (Lindeboom/Beusmans).
-
31 Zie het onderzoek van P. Sluijter, Sturen met proceskosten (diss. Tilburg), Deventer: Kluwer 2011, hoofdstuk 4 en 5.