Civielrechtelijke aspecten van de schadevergoedingsmaatregel
-
1 Inleiding
Bij wet van 23 december 1992 is in art. 36f van het Wetboek van Strafrecht (Sr) een bijzondere figuur geïntroduceerd in het strafrecht: de schadevergoedingsmaatregel. Bijzonder omdat de oplegging ervan in belangrijke mate wordt bepaald door civielrechtelijke maatstaven: de maatregel kan alleen worden opgelegd indien en voor zover de verdachte jegens het slachtoffer van het gepleegde strafbare feit civielrechtelijk aansprakelijk is voor de schade die door dat feit is toegebracht (art. 36f lid 2 Sr). Oplegging van de maatregel resulteert vervolgens evenwel in een strafrechtelijke schuld aan de Staat (die náást de civielrechtelijke schuld aan het slachtoffer bestaat). De ter voldoening van de maatregel betaalde bedragen dient de Staat vervolgens door te geleiden naar het slachtoffer, dat geen schuldeiser maar dus wél begunstigde is van de maatregel.
Door deze vermenging van strafrecht en civiel recht – die bij de invoering van de schadevergoedingsmaatregel door civilisten met argusogen werd bekeken1xZie bijv. W.H.M. Reehuis, Schadevergoeding in het strafrecht: enige kanttekeningen bij de relatie tussen de schadevergoedingsmaatregel en de civielrechtelijke verplichting tot het vergoeden van schade (oratie Groningen), Deventer: Kluwer 1992. – ontstaat een soort driehoeksverhouding tussen de dader, het slachtoffer en de Staat. De dader ziet zich geconfronteerd met twee schuldeisers: één naar civiel recht (het slachtoffer) en één naar strafrecht (de Staat), terwijl de afdrachtplicht van de Staat een rechtsrelatie tussen hem en het slachtoffer creëert. Deze situatie geeft aanleiding tot diverse vragen, bijvoorbeeld omtrent de verhouding tussen de vordering van de Staat en die van het slachtoffer, de positie van de dader en de kwalificatie van de vordering van het slachtoffer op de Staat. Circa 25 jaar na de introductie van de schadevergoedingsmaatregel lijkt het aardig om deze vragen (opnieuw) onder de loep te nemen. Alvorens dat te doen, volgt hierna eerst een korte bespreking van de achtergrond van de schadevergoedingsmaatregel en het relevante wettelijk kader.
-
2 Achtergrond en wettelijk kader schadevergoedingsmaatregel
In het strafrecht is de aandacht voor het slachtoffer de afgelopen decennia aanzienlijk toegenomen (denk onder meer aan de introductie van het spreekrecht, de recente uitbreiding daarvan en allerlei informatieverplichtingen jegens het slachtoffer).2xDit betreft overigens niet alleen een nationale tendens. Ook op Europees niveau bestaat inmiddels regelgeving met betrekking tot de rechten van slachtoffers van strafbare feiten. Een product van de belangstelling van de wetgever voor de positie van het slachtoffer is ook de schadevergoedingsmaatregel. Doel daarvan is verbetering van de positie van slachtoffers die schade hebben geleden door strafbare feiten.
Meer concreet wordt met de maatregel beoogd dat de Staat het slachtoffer de inning van de aan hem verschuldigde schadevergoeding uit handen neemt.3xOnder meer Kamerstukken II 1989/90, 21345, 3, p. 18. Dat scheelt het slachtoffer niet alleen de nodige inningswerkzaamheden, maar bespaart hem ook een nadere confrontatie met de dader. Bovendien beschikt de Staat over een krachtige – niet voor enige andere crediteur beschikbare – stok achter de deur: (de dreiging van) vervangende hechtenis. Bij de oplegging van een schadevergoedingsmaatregel dient de rechter namelijk steeds te bepalen dat – bij niet-betaling van het bedrag van de maatregel – vervangende hechtenis ten uitvoer wordt gelegd (art. 36f lid 8 Sr).4xDe term vervangende hechtenis is hier overigens verwarrend, aangezien art. 36f lid 8 Sr bepaalt dat de tenuitvoerlegging daarvan de verplichting ingevolge de maatregel tot schadevergoeding ten behoeve van het slachtoffer niet opheft. Wel zal de Staat de verdere inning van het verschuldigde bedrag staken. Na tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis zal het slachtoffer de inning dus zelf ter hand moeten nemen.
De schadevergoedingsmaatregel kan worden opgelegd aan de verdachte die, kort gezegd, strafrechtelijk wordt veroordeeld of jegens wie een strafbeschikking wordt uitgevaardigd (art. 36f lid 1 Sr). Het civiele recht bepaalt, als gezegd, hoe hoog het bedrag van de maatregel is. De inning van de maatregel vindt plaats onder verantwoordelijkheid van het Openbaar Ministerie en wordt feitelijk ter hand genomen door het Centraal Justitieel Incasso Bureau. Binnen zekere grenzen kan aan de dader betaling van de maatregel in termijnen worden toegestaan.5xZie art. 561 lid 3 Sv. In beleid van het Openbaar Ministerie is uitgewerkt wanneer een betalingsregeling wel en niet mogelijk is. Door de Staat geïnde bedragen moeten ingevolge art. 36f lid 1 Sr ‘onverwijld’ worden uitgekeerd aan het slachtoffer.
Sommige slachtoffers komen – sinds de inwerkingtreding van de Wet versterking van de positie van het slachtoffer in 2011 – in aanmerking voor de zogenaamde voorschotregeling. Op grond daarvan keert de Staat het resterende bedrag van de schadevergoedingsmaatregel aan het slachtoffer uit, indien betaling door de dader de eerste acht maanden uitblijft (art. 36f lid 7 Sr). De Staat tracht het uitgekeerde bedrag (‘voorschot’) op de dader te verhalen.6xHet woord ‘voorschot’ is niet helemaal passend omdat daaraan mogelijk de onjuiste conclusie verbonden kan worden dat terugbetaling door het slachtoffer dient plaats te vinden als de dader geen verhaal blijkt te bieden. Niet alle slachtoffers komen in aanmerking voor deze voorschotregeling. Zo kunnen rechtspersonen er geen gebruik van maken. En slachtoffers van andere dan zeden- en geweldsmisdrijven kunnen (sinds 2016) maximaal € 5000 uitgekeerd krijgen.7xZie daarover nader Uitvoeringsbesluit voorschot schadevergoedingsmaatregel. Met name deze mogelijkheid van een voorschot kan de schadevergoedingsmaatregel aantrekkelijk maken voor het slachtoffer. Indien hij op het civiele recht aangewezen was geweest, zou hij voor het succes van een schadevergoedingsactie uiteindelijk volledig afhankelijk zijn geweest van de gegoedheid van de dader.8xOf diens verzekeraar. Die zal – wanneer het gaat om opzettelijk toegebrachte schade (wat vaak zo is indien het strafbaar handelen betreft) – meestal echter geen dekking bieden. Dit incassorisico wordt nu – voor deze specifieke gevallen – overgenomen door de Staat.
De schadevergoedingsmaatregel – als strafvorderlijk instrument van het Openbaar Ministerie – staat naast de mogelijkheden die het slachtoffer zelf heeft om vergoeding van zijn schade te krijgen. Gebruikmaking van dat instrument door het Openbaar Ministerie laat in principe onverlet dat het slachtoffer zelf een civiele procedure tegen de dader voert en executiemiddelen aanwendt. Het slachtoffer kan bovendien gebruikmaken van de strafvorderlijke mogelijkheid zich in de strafzaak tegen de schadeveroorzaker te voegen als benadeelde partij (art. 51f e.v. Sv). Door voeging in het strafproces kan het slachtoffer zijn civielrechtelijke vordering – binnen zekere grenzen9xZo kan de rechter het slachtoffer niet-ontvankelijk verklaren in zijn vordering voor zover de behandeling daarvan een onevenredige belasting van het strafproces zou opleveren. – laten beoordelen door de strafrechter. Toewijzing van de vordering levert een civielrechtelijke executoriale titel op voor het slachtoffer.10xZie art. 554 lid 1 Sv.
Er zijn dus drie mogelijkheden voor het slachtoffer van een strafbaar feit om zijn schade vergoed te krijgen:
een civiele procedure tegen de dader;
voeging als benadeelde partij in het strafproces (wat kan resulteren in een door de strafrechter toegekende civiele titel voor het slachtoffer); en
de schadevergoedingsmaatregel (resulterend in een strafrechtelijke verplichting jegens de Staat ten gunste van het slachtoffer).
Dat doet onder meer de vraag rijzen hoe deze mogelijkheden zich tot elkaar verhouden.
-
3 Verhouding schadevergoedingsmaatregel en vordering van het slachtoffer
3.1 Communicerende vaten?
De vordering benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel kunnen in de strafzaak naast elkaar aan de orde komen, zonder dat sprake is van een onderlinge rangorde.11xKamerstukken II 1990/91, 21345, 5, p. 3. Uit de parlementaire geschiedenis volgt dat de wetgever de rechter de keuze wilde laten tussen beide instrumenten.12xKamerstukken II 1989/90, 21345, 3, p. 8. Aanvankelijk leefde de gedachte dat de in de wetsgeschiedenis genoemde keuzevrijheid van de rechter meebracht dat hij moest kiezen tussen het toewijzen van de vordering benadeelde partij óf het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel. De reden hiervoor was dat de wetgever wilde voorkomen dat een dader gedwongen kon worden twee keer dezelfde schade te vergoeden.13xKamerstukken I 1992/93, 21345, 36b, p. 1. Volgens Reehuis zou dit kunnen leiden tot een ongewenste verslechtering van de positie van het slachtoffer.14xZie Reehuis 1992, p. 11.
De Hoge Raad lijkt het met die kritiek eens te zijn geweest. In zijn arrest van 12 januari 1999 wijst de Hoge Raad erop dat een gedwongen keuze door de rechter tussen oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en toewijzing van de vordering benadeelde partij geen recht doet aan de bedoeling van de wetgever om de positie van het slachtoffer te verbeteren.15xHR 12 januari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1408, NJ 1999/246. De Hoge Raad sanctioneert vervolgens de in de praktijk ontwikkelde oplossing waarbij de rechter in zijn uitspraak de vordering benadeelde partij toewijst én de schadevergoedingsmaatregel oplegt, maar dit doet in de vorm van alternatieve vergoedingsplichten, in die zin dat de dader is gekweten van de ene verplichting voor zover hij aan de andere heeft voldaan. In een eerdere zaak had A-G Van Dorst deze praktijkoplossing ook al toelaatbaar geacht.16xZie de conclusie van A-G Van Dorst vóór HR 2 september 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC9556, NJ 1998/74.
Gelet op het hiervoor genoemde uitgangspunt van de wetgever dat een dader niet twee keer dezelfde schade hoeft te vergoeden, is aannemelijk dat de alternatieve vergoedingsplicht ook geldt als het slachtoffer zijn vordering in een separate civiele procedure krijgt toegewezen.17xWij menen dat het standpunt van de minister, dat rechtstreekse betaling aan het slachtoffer niet als voldoening van de maatregel kan worden beschouwd omdat deze zich aan controle door de Staat op de tenuitvoerlegging van de schadevergoedingsmaatregel onttrekt (Kamerstukken II 1990/91, 21345, 5, p. 16), dit niet anders maakt. Wij begrijpen het standpunt van de minister zo dat een dergelijke betaling als zodanig niet als een voldoening van de maatregel kan worden beschouwd, maar wel effect heeft op de hoogte ervan. Iets anders zou zich niet verdragen met het uitgangspunt van de wetgever dat de dader niet twee keer tot betaling van dezelfde schade kan worden aangesproken.
De in de praktijk bedachte oplossing van alternatieve vergoedingsplichten leidt in zekere zin tot een pluraliteit van schuldeisers met betrekking tot dezelfde schade en doet denken aan art. 6:16 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Daarin is bepaald dat met de schuldenaar overeengekomen kan worden dat twee of meer personen als schuldeiser de prestatie van hem voor het geheel kunnen vorderen en dat voldoening aan de een hem ook jegens de andere(n) bevrijdt.18xNaar dit artikel wordt ook verwezen bij de in de financieringspraktijk veel gebruikte parallel debt, een figuur waarbij voor de zekerheidshouder bij consortiumkredieten (syndicated loans) een (extra) zelfstandige vordering wordt gecreëerd voor een derde als zekerheidshouder (agent) die recht geeft op de som van de vorderingen van de individuele kredietverschaffers, zie onder meer GS Verbintenissenrecht, art. 15 Boek 6 BW, aant. 10. De vorderingen van de schuldeisers zijn in dat geval communicerende vaten.
Hoewel de verhouding tussen de schadevergoedingsmaatregel en de vordering van het slachtoffer enige gelijkenis vertoont met een situatie als bedoeld in art. 6:16 BW, bestaan er ook verschillen. Zo is bij de schadevergoedingsmaatregel en de vordering van het slachtoffer geen sprake van een overeenkomst tussen de schuldeisers (het slachtoffer en de Staat) en de schuldenaar (de dader). Ook is sprake van andere grondslagen, respectievelijk verbintenis uit onrechtmatige daad en strafrechtelijke maatregel. Hierna worden nog enige andere – meer praktische – verschillen voor het voetlicht gehouden.
3.2 Keuzevrijheid rechter
Voor de vordering van het slachtoffer en de schadevergoedingsmaatregel geldt niet (steeds) dat sprake is van communicerende vaten. Om te beginnen brengt de hiervoor genoemde keuzevrijheid van de rechter mee dat de rechter niet gehouden is het bedrag van de schadevergoedingsmaatregel op hetzelfde bedrag te stellen als het (toegewezen) bedrag van de vordering van het slachtoffer.19xHR 22 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC1355, NJ 2008/73. Zo heeft de rechter bijvoorbeeld de mogelijkheid een deel van de vordering benadeelde partij toe te wijzen en voor het overige een schadevergoedingsmaatregel op te leggen.20xKamerstukken I 1992/93, 21345, 36, p. 3. Ook de in een civiele procedure toegewezen vordering van het slachtoffer hoeft niet gelijk te zijn aan de schadevergoedingsmaatregel.
3.3 Wettelijke verhogingen
Ook als de rechter beide verplichtingen op een gelijk bedrag stelt, is er, ondanks de bepaling dat betaling van de ene verplichting de andere met een gelijk bedrag doet verminderen, niet steeds sprake van communicerende vaten. Zo verklaart art. 36f lid 5 Sr art. 24a en 24b lid 1 t/m 4 Sr van overeenkomstige toepassing op de schadevergoedingsmaatregel. Dit betekent dat de schadevergoedingsmaatregel wordt verhoogd met de in art. 24b Sr genoemde bedragen (wettelijke verhogingen) als tijdige betaling uitblijft. Conform art. 36f lid 5 Sr vervallen deze verhogingen aan de Staat en komen ze dus niet toe aan het slachtoffer. Als gevolg van de wettelijke verhogingen zijn de schadevergoedingsmaatregel en de vordering van het slachtoffer niet (meer) gelijk. Betaling door de dader van de vordering van het slachtoffer betekent daardoor niet dat daarmee ook de schadevergoedingsmaatregel volledig is voldaan.
3.4 Wettelijke rente
Een andere component waardoor de vordering van het slachtoffer en de schadevergoedingsmaatregel in hoogte kunnen verschillen, is de wettelijke rente. Omdat wettelijke rente kwalificeert als door het strafbare feit toegebrachte schade waarvoor de dader jegens het slachtoffer aansprakelijk is, mag de schadevergoedingsmaatregel ook de wettelijke rente omvatten.21xHR 22 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW6214, NJ 2012/351. De wettelijke rente dient, evenals de rest van het schadebedrag, te worden berekend krachtens de criteria van het Burgerlijk Wetboek. Dat betekent dat de wettelijke rente zonder ingebrekestelling verschuldigd is vanaf het moment waarop de schade is ingetreden.22xHR 9 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2652, NJ 2014/400. De omvang van het bedrag aan wettelijke rente hoeft niet in een concreet bedrag te worden uitgedrukt.23xHR 22 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW6214, NJ 2012/351. Anders dan bij de vordering benadeelde partij of de in civilibus ingestelde vordering van het slachtoffer, staat het de strafrechter bij het opleggen van een schadevergoedingsmaatregel vrij om – ook zonder daartoe strekkende vordering – te bepalen dat de betalingsverplichting wordt vermeerderd met de wettelijke rente.24xHR 3 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:211. Dit brengt mee dat als de vordering van het slachtoffer geen wettelijke rente omvat, terwijl de strafrechter wel wettelijke rente toewijst over de schadevergoedingsmaatregel, beide in hoogte verschillen. Indien het omgekeerde geval zich voordoet (wel wettelijke rente over de vordering van het slachtoffer en niet over de schadevergoedingsmaatregel), dient het slachtoffer (alleen) de wettelijke rente zelf te incasseren, omdat de Staat daarvoor geen titel heeft.
-
4 Enkele perikelen bij gelijktijdige inningsbevoegdheid
De inningsbevoegdheid voor de schadevergoedingsmaatregel ligt in beginsel bij de Staat,25xDit wordt eerst anders als vervangende hechtenis is toegepast. Daarmee komt de schadevergoedingsverplichting van de dader aan het slachtoffer niet te vervallen. Art. 554 Sv bepaalt dat het slachtoffer in dat geval zelf de (verdere) inning van de schadevergoedingsmaatregel ter hand mag nemen op de wijze bepaald voor vonnissen in burgerlijke zaken. In dat geval zou zich de (waarschijnlijk vooral theoretische) mogelijkheid kunnen voordoen dat de vordering van het slachtoffer inmiddels is verjaard en de schadevergoedingsmaatregel nog niet. terwijl die voor de civiele vordering van het slachtoffer bij het slachtoffer zelf ligt. Tenuitvoerlegging door de Staat van de schadevergoedingsmaatregel staat niet in de weg aan tenuitvoerlegging door het slachtoffer van zijn in de strafzaak toegewezen vordering benadeelde partij of zijn in civilibus toegewezen vordering. In zijn hiervoor al genoemde arrest van 12 januari 1999 merkt de Hoge Raad in dat verband op dat het slachtoffer ter inning van zijn vordering onder omstandigheden sneller en effectiever zal kunnen handelen dan de Staat en dat daarbij onder meer kan worden gedacht aan executie van vermogensbestanddelen die zich in het buitenland bevinden. Het is dus mogelijk dat de dader zich geconfronteerd ziet met twee tegelijkertijd incasserende partijen, de Staat en het slachtoffer. De wet voorziet niet in een voorrangspositie voor een van de twee.
Dat kan bijvoorbeeld tot complicaties leiden indien de Staat en het slachtoffer tegelijk (executoriaal) beslag leggen of andere executiemiddelen inzetten. In de praktijk zullen de problemen zich meestal wel oplossen door overleg tussen de Staat en het slachtoffer. In een situatie waarin ook een derde executoriaal beslag heeft gelegd ten laste van de dader – en de opbrengst van de geëxecuteerde goederen moet worden verdeeld – is echter niet zonder meer duidelijk hoe de verdeling moet plaatsvinden. Zo rijst de vraag of het in de rede ligt dat de Staat zich in een dergelijke situatie ‘terugtrekt’ als beslaglegger (de belangen van het slachtoffer zijn immers door het slachtoffer zelf al voldoende beschermd). Voor beantwoording van deze vraag zal onder meer relevant zijn wat de verwachte opbrengst is. Is deze alleen voldoende voor voldoening van de schade van het slachtoffer en niet ook voor voldoening van eventuele geldboetes, dan ligt terugtrekking eerder in de rede.
-
5 Voorschriften voor verdeling ontvangen bedragen
Art. 36f Sr geeft in lid 4 en 6 voorschriften over de wijze van toerekening van ontvangen betalingen (imputatievoorschriften) vergelijkbaar met de voorschriften opgenomen in art. 6:43 en 6:44 BW. Anders dan de civielrechtelijke, hebben de strafrechtelijke bepalingen een dwingendrechtelijk karakter. Zo staat het de dader niet vrij een andere volgorde van toerekening aan zijn betaling te verbinden. Het vierde lid van art. 36f Sr bepaalt dat betalingen die door de dader aan de Staat zijn verricht in de eerste plaats strekken tot voldoening van de schadevergoedingsmaatregel en vervolgens tot voldoening van een eventueel opgelegde geldboete. Het zesde lid van art. 36f Sr bepaalt dat betalingen door de dader aan de Staat verricht in de eerste plaats strekken tot voldoening van de schadevergoedingsmaatregel en vervolgens tot voldoening van de verhogingen.26xDit voorschrift brengt mee dat de verhogingen geen reden kunnen zijn om vervangende hechtenis toe te passen. Bij een geldboete is dat wel het geval. Deze voorschriften maken dat betalingen door de dader aan de Staat in de eerste plaats ten goede komen aan het slachtoffer. Zij creëren daarmee een feitelijke voorrangspositie van het slachtoffer ten opzichte van de Staat.27xZie aldus ook Kamerstukken II 1989/90, 21345, 3, p. 29 en Kamerstukken II 2011/12, 33295, 3, p. 2.
-
6 Hoofdelijke aansprakelijkheid (mede)daders
Indien de civiele aansprakelijkheid die op grond van art. 36f lid 2 Sr vereist is voor oplegging van de schadevergoedingsmaatregel een hoofdelijke aansprakelijkheid betreft, kan de schadevergoedingsmaatregel voor het volledige vastgestelde schadebedrag worden opgelegd.28xHR 2 december 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE9053, NJ 2003/608. De vervangende hechtenis dient te worden bepaald aan de hand van dit schadebedrag en kan niet worden beperkt tot het aandeel van de dader in dat schadebedrag. De hoofdelijkheid kan zich ook uitstrekken tot medeplichtigen.29xHR 9 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5554, NJ 2012/595. Betaling door een mededader van een deel van de schade vermindert de betalingsverplichting van de dader met het betaalde bedrag. Dit brengt mee dat ook het aantal dagen vervangende hechtenis vermindert.
Een consequentie van een hoofdelijke verplichting voor mededaders kan, door de koppeling tussen de hoogte van de schadevergoedingsmaatregel en de vervangende hechtenis, zijn dat een dader vervangende hechtenis moet ondergaan voor dat deel van de schade waarvoor hij intern niet aansprakelijk is. Stel dat A en B als mededaders een schadevergoedingsmaatregel krijgen opgelegd voor een bedrag van € 5000, bij niet-tijdige betaling te vervangen door een bepaald aantal dagen vervangende hechtenis. In de interne verhouding is de draagplicht van A € 1000 en die van B € 4000. A betaalt € 2500 aan de Staat. B betaalt niets. A dient dan de vervangende hechtenis te ondergaan voor het gehele openstaande bedrag van € 2500. Ook B zal voor het volledig openstaande bedrag vervangende hechtenis dienen te ondergaan. Door een van de hoofdelijk aansprakelijke daders ondergane vervangende hechtenis strekt niet in mindering op de (nog) door de andere dader te ondergane vervangende hechtenis.
-
7 Cessie, verpanding en beslag
De hiervoor gesignaleerde driehoeksverhouding tussen slachtoffer, dader en de Staat geeft ook aanleiding tot vragen omtrent de kwalificatie van de aanspraak van het slachtoffer jegens de Staat. Meer in het bijzonder rijst de vraag of en in hoeverre die aanspraak vatbaar is voor overdracht, verpanding en beslag. De wetgever gaat zonder al te veel omhaal van woorden uit van de mogelijkheid daartoe.30xZie Kamerstukken I 1992/93, 21345, 36, p. 1. In de wetsgeschiedenis wordt echter niet ingegaan op het moment waarop dat kan en wat precies onder een eventueel (stil) pandrecht of beslag valt.
Het lijkt ons duidelijk dat – indien betaling van de schadevergoedingsmaatregel aan de Staat heeft plaatsgevonden – een bestaande (onvoorwaardelijke) vordering van het slachtoffer op de Staat bestaat. Die vordering kan hij op dat moment cederen en verpanden en schuldeisers van het slachtoffer kunnen daarop onder de Staat beslag leggen.
De vraag rijst echter of en in hoeverre cessie, verpanding en beslaglegging óók al mogelijk zijn voorafgaand aan de betaling van de dader aan de Staat. Dat is met name van belang in gevallen waarin de dader de schadevergoedingsmaatregel voldoet in termijnen (uitgespreid over bijvoorbeeld 12 of 36 maanden). Beantwoording van die vraag maakt kwalificatie van de vordering van het slachtoffer op de Staat – indien en voor zover de dader nog niet heeft betaald – noodzakelijk. Naar het ons voorkomt, is op dat moment nog geen sprake van een bestaande vordering, ook niet in voorwaardelijke vorm.31xVgl. HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU3784, NJ 2016/196. De wet, die enkel voorschrijft dat de Staat een ontvangen bedrag onverwijld uitkeert aan het slachtoffer, biedt wat ons betreft onvoldoende aanknopingspunten om daarvan te kunnen spreken. Op het moment van de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel staat de verschuldigdheid van de schuld van de Staat aan het slachtoffer ook nog niet vast. De vordering van het slachtoffer op de Staat is, zolang de dader niet heeft betaald, dus een toekomstige vordering.
Wij menen verder dat het een dubbel toekomstige vordering betreft: een vordering die niet rechtstreeks wordt verkregen uit een reeds bestaande rechtsverhouding. Wellicht zou nog wel kunnen worden gezegd dat, indien een schadevergoedingsmaatregel is opgelegd, de wet (onder andere art. 36f lid 1 Sr) een rechtsverhouding tussen de Staat en het slachtoffer in het leven roept. Een eventuele doorbetalingsverplichting van de Staat aan het slachtoffer vloeit evenwel niet rechtstreeks uit die rechtsverhouding voort.32xVgl. HR 17 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU6552, NJ 2012/605. Het ontstaan van een dergelijke verplichting is immers volledig afhankelijk van betalingen van de dader aan de Staat.33xBehoudens uiteraard de situatie waarin de Staat – bij niet-betaling door de dader – op grond van art. 36f lid 7 Sr gehouden is een ‘voorschot’ uit te keren aan het slachtoffer.
De consequentie hiervan is dat stille cessie en verpanding van de aanspraak van het slachtoffer jegens de Staat – zolang de dader nog geen betaling heeft verricht – niet mogelijk zijn.34xZie art. 3:94 lid 3 resp. art. 3:239 lid 1 BW. Ook beslag is dan nog niet mogelijk.35xZie art. 475 lid 1 Rv. Openbare cessie of verpanding is waarschijnlijk wel mogelijk. Reeds voorafgaand aan eventuele betalingen door de dader kan immers mededeling aan de Staat worden gedaan van de cessie of verpanding.
-
8 Afsluiting
Het voorgaande illustreert dat de introductie van de strafrechtelijke schadevergoedingsmaatregel heeft geleid tot diverse civielrechtelijke vragen en complicaties. Bij het vinden van oplossingen daarvoor zal acht moeten worden geslagen op zowel de bijzondere strafrechtelijke regels en beginselen als de algemene civielrechtelijke leerstukken die van toepassing zijn. De in de praktijk gevonden oplossing voor de verhouding tussen de strafrechtelijke vordering die de schadevergoedingsmaatregel in het leven roept en de civiele vordering van het slachtoffer is daarvan een fraai voorbeeld.36xDe in de praktijk ontwikkelde en door de Hoge Raad gesanctioneerde alternatieve vergoedingsplicht zoals uiteengezet in par. 3.1. Voor enkele van de andere vragen zal de toekomst moeten uitwijzen welke oplossingen zich exact aandienen.
Noten
-
1 Zie bijv. W.H.M. Reehuis, Schadevergoeding in het strafrecht: enige kanttekeningen bij de relatie tussen de schadevergoedingsmaatregel en de civielrechtelijke verplichting tot het vergoeden van schade (oratie Groningen), Deventer: Kluwer 1992.
-
2 Dit betreft overigens niet alleen een nationale tendens. Ook op Europees niveau bestaat inmiddels regelgeving met betrekking tot de rechten van slachtoffers van strafbare feiten.
-
3 Onder meer Kamerstukken II 1989/90, 21345, 3, p. 18.
-
4 De term vervangende hechtenis is hier overigens verwarrend, aangezien art. 36f lid 8 Sr bepaalt dat de tenuitvoerlegging daarvan de verplichting ingevolge de maatregel tot schadevergoeding ten behoeve van het slachtoffer niet opheft. Wel zal de Staat de verdere inning van het verschuldigde bedrag staken. Na tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis zal het slachtoffer de inning dus zelf ter hand moeten nemen.
-
5 Zie art. 561 lid 3 Sv. In beleid van het Openbaar Ministerie is uitgewerkt wanneer een betalingsregeling wel en niet mogelijk is.
-
6 Het woord ‘voorschot’ is niet helemaal passend omdat daaraan mogelijk de onjuiste conclusie verbonden kan worden dat terugbetaling door het slachtoffer dient plaats te vinden als de dader geen verhaal blijkt te bieden.
-
7 Zie daarover nader Uitvoeringsbesluit voorschot schadevergoedingsmaatregel.
-
8 Of diens verzekeraar. Die zal – wanneer het gaat om opzettelijk toegebrachte schade (wat vaak zo is indien het strafbaar handelen betreft) – meestal echter geen dekking bieden.
-
9 Zo kan de rechter het slachtoffer niet-ontvankelijk verklaren in zijn vordering voor zover de behandeling daarvan een onevenredige belasting van het strafproces zou opleveren.
-
10 Zie art. 554 lid 1 Sv.
-
11 Kamerstukken II 1990/91, 21345, 5, p. 3.
-
12 Kamerstukken II 1989/90, 21345, 3, p. 8.
-
13 Kamerstukken I 1992/93, 21345, 36b, p. 1.
-
14 Zie Reehuis 1992, p. 11.
-
15 HR 12 januari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1408, NJ 1999/246.
-
16 Zie de conclusie van A-G Van Dorst vóór HR 2 september 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC9556, NJ 1998/74.
-
17 Wij menen dat het standpunt van de minister, dat rechtstreekse betaling aan het slachtoffer niet als voldoening van de maatregel kan worden beschouwd omdat deze zich aan controle door de Staat op de tenuitvoerlegging van de schadevergoedingsmaatregel onttrekt (Kamerstukken II 1990/91, 21345, 5, p. 16), dit niet anders maakt. Wij begrijpen het standpunt van de minister zo dat een dergelijke betaling als zodanig niet als een voldoening van de maatregel kan worden beschouwd, maar wel effect heeft op de hoogte ervan. Iets anders zou zich niet verdragen met het uitgangspunt van de wetgever dat de dader niet twee keer tot betaling van dezelfde schade kan worden aangesproken.
-
18 Naar dit artikel wordt ook verwezen bij de in de financieringspraktijk veel gebruikte parallel debt, een figuur waarbij voor de zekerheidshouder bij consortiumkredieten (syndicated loans) een (extra) zelfstandige vordering wordt gecreëerd voor een derde als zekerheidshouder (agent) die recht geeft op de som van de vorderingen van de individuele kredietverschaffers, zie onder meer GS Verbintenissenrecht, art. 15 Boek 6 BW, aant. 10.
-
19 HR 22 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC1355, NJ 2008/73.
-
20 Kamerstukken I 1992/93, 21345, 36, p. 3.
-
21 HR 22 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW6214, NJ 2012/351.
-
22 HR 9 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2652, NJ 2014/400.
-
23 HR 22 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW6214, NJ 2012/351.
-
24 HR 3 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:211.
-
25 Dit wordt eerst anders als vervangende hechtenis is toegepast. Daarmee komt de schadevergoedingsverplichting van de dader aan het slachtoffer niet te vervallen. Art. 554 Sv bepaalt dat het slachtoffer in dat geval zelf de (verdere) inning van de schadevergoedingsmaatregel ter hand mag nemen op de wijze bepaald voor vonnissen in burgerlijke zaken. In dat geval zou zich de (waarschijnlijk vooral theoretische) mogelijkheid kunnen voordoen dat de vordering van het slachtoffer inmiddels is verjaard en de schadevergoedingsmaatregel nog niet.
-
26 Dit voorschrift brengt mee dat de verhogingen geen reden kunnen zijn om vervangende hechtenis toe te passen. Bij een geldboete is dat wel het geval.
-
27 Zie aldus ook Kamerstukken II 1989/90, 21345, 3, p. 29 en Kamerstukken II 2011/12, 33295, 3, p. 2.
-
28 HR 2 december 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE9053, NJ 2003/608.
-
29 HR 9 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5554, NJ 2012/595.
-
30 Zie Kamerstukken I 1992/93, 21345, 36, p. 1.
-
31 Vgl. HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU3784, NJ 2016/196.
-
32 Vgl. HR 17 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU6552, NJ 2012/605.
-
33 Behoudens uiteraard de situatie waarin de Staat – bij niet-betaling door de dader – op grond van art. 36f lid 7 Sr gehouden is een ‘voorschot’ uit te keren aan het slachtoffer.
-
34 Zie art. 3:94 lid 3 resp. art. 3:239 lid 1 BW.
-
35 Zie art. 475 lid 1 Rv.
-
36 De in de praktijk ontwikkelde en door de Hoge Raad gesanctioneerde alternatieve vergoedingsplicht zoals uiteengezet in par. 3.1.