-
Inleiding
In HR 11 juli 2014, JOR 2014/254 (Seacastle/Peters q.q.) heeft de Hoge Raad geoordeeld over de inpassing van een buitenlandse rechtsfiguur in het Nederlandse recht.1xHR 11 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1630, JOR 2014/254 m.nt. B.A. Schuiling (Seacastle/Peters q.q.). In deze zaak had een Amerikaanse partij, Container Leasing International LLC, handelend onder de naam Seacastle Container Leasing (hierna: Seacastle), zich tijdens het faillissement van een Nederlandse partij, Europa West-Indië Lijnen B.V. (hierna: EWL), door middel van een zogenaamd Rule B Attachment (RBA), een beslagmaatregel naar Amerikaans recht, weten te verhalen op bankrekeningen van EWL in Amerika. De curator in het faillissement van EWL vordert het verhaalde terug op grond van artikel 203 van de Faillissementswet (Fw). Dit artikel bepaalt:
‘Schuldeisers, die na de faillietverklaring hun vordering geheel of gedeeltelijk afzonderlijk verhaald hebben op in het buitenland zich bevindende, aan hen niet bij voorrang verbonden, goederen van de in Nederland gefailleerde schuldenaar, zijn verplicht het aldus verhaalde aan de boedel te vergoeden.’
Seacastle beroept zich op het recht van priority, dat volgens het toen geldende Amerikaanse recht was verbonden aan het RBA. De vraag rijst of ook sprake van voorrang in de zin van artikel 203 Fw kan zijn, indien een schuldeiser zich beroept op een voorrangspositie naar buitenlands recht.
Wanneer een buitenlandse rechtsfiguur zich, zoals in de onderhavige zaak, ‘manifesteert’ in de Nederlandse rechtsorde, dient die te worden ingepast of ‘geassimileerd’ in het Nederlandse recht. Bij assimilatie worden Nederlandse rechtsregels die zijn toegesneden op Nederlandse rechtsfiguren, zoals regels van beslag-, executie- en faillissementsrecht, extensief geïnterpreteerd, zodat zij ook equivalente rechtsfiguren naar buitenlands recht bestrijken.2xAsser/Kramer & Verhagen 10-III 2015/366. Onderzocht wordt of de buitenlandse rechtsfiguur voor de toepassing van een regeling naar Nederlands recht kan worden gelijkgesteld met een Nederlandse rechtsfiguur.3xZie o.m. Asser/Kramer & Verhagen 10-III 2015/366; H.L.E. Verhagen, De ‘floating charge’: toepasselijk recht en assimilatie. Beschouwingen naar aanleiding van HR 14 december 2001, JOR 2002, 70 (Sisal II), NIPR 2002, p. 283-295 en T.H.D. Struyken, De assimilatie van een floating charge in het Nederlandse beslagrecht (Hof Amsterdam 21 december 2000; NIPR 2001, 109), NIPR 2001, p. 191-198. Uit het Sisal II-arrest blijkt dat het voor assimilatie niet doorslaggevend is of in algemene zin overeenstemming bestaat tussen de buitenlandse rechtsfiguur en de Nederlandse rechtsfiguur, maar of met het oog op de toepassing van een bepaalde regeling naar Nederlands recht de buitenlandse rechtsfiguur naar inhoud en strekking kan worden gelijkgesteld met een ‘verwante’ Nederlandse rechtsfiguur.4xHR 14 december 2001, JOR 2002/70 m.nt. H.L.E. Verhagen (Sisal II), r.o. 3.3.
Naar aanleiding van het Sisal II-arrest zou de vraag kunnen rijzen in hoeverre een gelijk te stellen buitenlandse rechtsfiguur verwant moet zijn met een Nederlandse rechtsfiguur om assimilatie te rechtvaardigen. In dit verband wekt het Seacastle/Peters q.q.-arrest belangstelling, omdat de Hoge Raad in deze zaak moest oordelen over de assimilatie van een buitenlands voorrangsrecht op grond van een beslagmaatregel. Dit is een naar Nederlands recht onbekende rechtsfiguur. Ter beantwoording van deze vraag zal ik eerst meer uitgebreid ingaan op het Sisal II-arrest. Vervolgens kom ik toe aan een bespreking van het Seacastle/Peters q.q.-arrest. Tot slot behandel ik nog twee relevante rechtbankuitspraken.
-
Sisal II
In Sisal II stond de vraag centraal of de houder van een floating charge naar Tanzaniaans recht om de rangregeling kon verzoeken als bedoeld in artikel 480 jo. artikel 481 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). In 1967 had de rechtsvoorganger van een Tanzaniaanse vennootschap Tanzania Cordage Limited (hierna: Cordage) in een debenture een floating charge gevestigd op haar huidige en toekomstige goederen ten gunste van een Tanzaniaanse bank, NBC Holding Corporation (hierna: NBC). Een ‘floating charge’ is een zekerheidsrecht dat als het ware op het bedrijfsvermogen van een onderneming ‘drijft’. Cordage behield hierdoor de mogelijkheid om in het kader van de normale bedrijfsuitvoering over haar goederen te beschikken. Deze bevoegdheid zou vervallen op het moment dat sprake zou zijn van (dreigend) verzuim of van andere in de debenture opgesomde gebeurtenissen. In dergelijke gevallen zou de floating charge worden omgezet in een fixed charge, een proces dat ‘crystallization’ wordt genoemd. Een ‘fixed charge’ is een zekerheidsrecht op specifieke zaken en vorderingen die op het moment van crystallization tot het bedrijfsvermogen van de zekerheidsgever behoren. Bij crystallization zou NBC de bevoegdheid krijgen om een receiver te benoemen, die de vorderingen van Cordage zou kunnen innen.
In maart 1995 was Cordage in verzuim onder een door NBC aan Cordage verleende kredietfaciliteit. Hierdoor vond crystallization plaats. NBC benoemde daarop een receiver om haar vorderingen te gelde maken. Op dat moment had Cordage vorderingen uit hoofde van een aantal documentaire kredieten op Banque Suez Nederland N.V. (hierna: BSN). Op die vorderingen was in mei 1994 al conservatoir derdenbeslag gelegd door een Italiaanse schuldeiser van Cordage, Società Italiana Sisal e Affini Lavorata S.p.A. (hierna: Sisal). Nadat de Rechtbank Rotterdam Cordage in december 1995 en juli 1996 heeft veroordeeld tot betaling van de aan Sisal verschuldigde geldsommen, heeft BSN de onder het beslag vallende gelden uitgekeerd aan de deurwaarder van Sisal. NBC stelt op grond van de eerder gevestigde floating charge een hogere rang te hebben dan Sisal en verzoekt op grond van artikel 480 jo. artikel 481 Rv de benoeming van een rechter-commissaris om een rangregeling te bepalen.
De vraag rijst of een floating charge die later is omgezet in een fixed charge voor de toepassing van artikel 480 jo. artikel 481 Rv kan worden gelijkgesteld met een Nederlands stil pandrecht. De Hoge Raad overweegt als volgt:
‘Voor de beantwoording van de thans aan de orde gestelde vraag moet worden beoordeeld of de rechthebbende op een buitenlands zekerheidsrecht dat volgens het toepasselijke rechtsstelsel geldig tot stand is gekomen, uit een oogpunt van rechtvaardigheid en doelmatigheid op een lijn kan worden gesteld met de in art. 480 en 481 Rv bedoelde rechthebbende op een zekerheidsrecht en deswege bevoegd is een rangregeling te verzoeken.
Opmerking verdient dat daarbij niet doorslaggevend is of in algemene zin overeenstemming bestaat tussen het buitenlandse en het Nederlandse zekerheidsrecht, maar of met het oog op de toepassing van een bepaalde Nederlandse regeling – hier art. 480 en 481 Rv – het buitenlandse recht naar inhoud en strekking kan worden gelijk gesteld met een verwant Nederlands zekerheidsrecht.’5xR.o. 3.3.Toepassing van dit criterium levert op dat het voor de vergelijking tussen de floating charge en het stil pandrecht niet van doorslaggevend belang is dat met de floating charge wel en met het stil pandrecht niet zekerheid op het hele bedrijfsvermogen kan worden gevestigd. Zowel bij de floating charge als bij het stil pandrecht gaat het er immers om dat de kredietverlener een zekerheidsrecht krijgt op de bedrijfsmiddelen van de kredietnemer zonder dat de kredietnemer in zijn bedrijfsuitoefening wordt belemmerd (zelfde resultaat).6xR.o. 3.5.2. Ook het feit dat de floating charge al was gevestigd voordat de vorderingen van Cordage op BSN bestonden, terwijl ook de rechtsverhouding waaruit die vorderingen voortvloeiden nog niet bestond, vormt geen beletsel voor de assimilatie van de floating charge. Voor de toepassing van artikel 480 en 481 Rv is het immers voldoende dat de vorderingen bestonden ten tijde van de beslaglegging. Hieraan was voldaan nu de vorderingen op BSN wel bestonden tijdens de beslaglegging.7xR.o. 3.5.4, vgl. par. 31 van de conclusie van A-G Strikwerda. De Hoge Raad acht het oordeel van het hof dat de inningsbevoegdheid van de door NBC benoemde receiver gelijk is te stellen aan een eigen recht van parate executie van NBC voorts niet onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd.8xR.o. 3.7. Tot slot overweegt de Hoge Raad dat het voor de toepassing van artikel 480 en 481 Rv niet noodzakelijk is dat de floating charge ook daadwerkelijk ten uitvoer kan worden gelegd (vergelijk art. 431 Rv).9xR.o. 3.9.
Uit het Sisal II-arrest wordt duidelijk dat de Hoge Raad bij de assimilatie van buitenlandse zekerheidsrechten een ‘functionele benadering’ hanteert. Eventuele conceptuele verschillen tussen de buitenlandse en de verwante Nederlandse rechtsfiguur hoeven niet in de weg te staan aan de gelijkstelling daarvan voor de toepassing van een regeling van Nederlands recht.10xVgl. de noot van H.L.E. Verhagen onder Sisal II. Dit is ook logisch: het Nederlandse systeem van goederenrecht is nu eenmaal niet identiek aan de goederenrechtelijke systemen in andere landen.11xVgl. par. 33 van de conclusie van A-G Strikwerda. Met het Sisal II-arrest is echter nog niet helemaal duidelijk in welke mate de gelijk te stellen rechtsfiguren ‘verwant’ moeten zijn om assimilatie te rechtvaardigen. Is hiervoor vereist dat het Nederlandse recht voor de toepassing van een regeling naar Nederlands recht in een gelijke situatie een vergelijkbare rechtsfiguur kent (enge benadering), of is het voldoende dat het Nederlandse recht eenzelfde concept, zoals het concept voorrecht, kent (ruime benadering)? In de volgende paragraaf zal ik ingaan op de vraag of het Seacastle/Peters q.q.-arrest in dit opzicht meer helderheid biedt.
-
Seacastle/Peters q.q.
In Seacastle/Peters q.q. waren de feiten als volgt. EWL, een Nederlandse vennootschap, leasete zeecontainers van Seacastle, een Amerikaanse vennootschap. EWL kwam haar betalingsverplichtingen onder de leaseovereenkomst niet na. Seacastle heeft daarop van een rechtbank in New York verlof gekregen tot het leggen van een maritiem beslag, een RBA, onder twee banken in de Verenigde Staten op de bankrekeningen van EWL. Nadat Seacastle van de Amerikaanse rechter beslagverlof heeft gekregen, is EWL in staat van faillissement verklaard. Hierna heeft de Amerikaanse rechter de onder het RBA vallende bedragen toegewezen aan Seacastle, waarna de banken de bedragen hebben uitbetaald aan Seacastle. De curator in het faillissement van EWL vordert de door de banken aan Seacastle betaalde bedragen terug op grond van artikel 203 Fw. Seacastle beroept zich op de voorrang die volgens het Amerikaanse recht aan het RBA is verbonden.
In deze zaak staat de vraag centraal of het Amerikaanse voorrangsrecht op één lijn te stellen is met de voorrang waarnaar artikel 203 Fw verwijst. De Hoge Raad volgt het hof in zijn benadering dat op grond van artikel 4 van de Insolventieverordening (Ivo) de rangregeling wordt bepaald door het Nederlandse recht als lex concursus.12xR.o. 3.3.2. Dan volgt de uitleg van artikel 203 Fw. De Hoge Raad gaat eerst in op de ratio van artikel 203 Fw. Dit is de bescherming van de gelijkheid van schuldeisers (art. 3:277 BW).13xR.o. 3.3.3. Die gelijkheid zou kunnen worden doorbroken indien een schuldeiser zich in het buitenland zou verhalen op goederen van de schuldenaar. Een in Nederland uitgesproken faillissement zal niet steeds in het buitenland worden erkend.14xZie de aangehaalde wetsgeschiedenis in par. 2.3 van de conclusie van A-G Vlas. Tegen deze achtergrond geldt op grond van artikel 203 Fw een zogenaamde ‘inbrengverplichting’ voor schuldeisers die zich in het buitenland hebben verhaald op aan hen niet bij voorrang verbonden goederen van de schuldenaar. Daarbij is de schuldeiser verplicht om het aldus verhaalde aan de boedel te vergoeden.
Kan ‘voorrang’ als bedoeld in artikel 203 Fw ook zien op een buitenlands voorrangsrecht, zoals het recht waarop Seacastle zich beroept? Dit ligt wel voor de hand. Artikel 203 Fw is geschreven voor de situatie waarin een schuldeiser zich in het buitenland heeft verhaald op goederen van de schuldenaar. Het lijkt daarom logisch dat een schuldeiser zich voor de toepassing van artikel 203 Fw kan beroepen op een buitenlands voorrangsrecht. In lijn met het Sisal II-arrest overweegt de Hoge Raad dat beoordeeld moet worden of, gelet op het doel en de strekking van artikel 203 Fw, het RBA naar buitenlands recht een voorrangspositie oplevert en de aan dat recht te ontlenen voorrangspositie naar inhoud of strekking kan worden gelijkgesteld met een Nederlands voorrangsrecht.15xR.o. 3.3.4. Vervolgens oordeelt de Hoge Raad als volgt:
‘Het oordeel van het hof komt erop neer dat het RBA een beslagmaatregel is, dat beslag naar Nederlands recht geen voorrang schept en dat uit de stellingen van Seacastle niet volgt dat de aan het RBA te ontlenen voorrangspositie kan worden gelijkgesteld met een voorrangspositie als bedoeld in artikel 3:278 BW. Het hof heeft hieraan terecht de gevolgtrekking verbonden dat het recht waarop Seacastle zich beroept niet kan worden beschouwd als een recht van voorrang in de zin van art. 203 Fw.’16xR.o. 3.4.
De Hoge Raad gaat er impliciet van uit dat ‘voorrang’ in de zin van artikel 203 Fw wijst op voorrang als bedoeld in artikel 3:278 BW. Dit oordeel lijkt in overeenstemming met de zogenaamde ‘universele werking’ van de Nederlandse faillissementsprocedure, waardoor de rechtsgevolgen van een Nederlandse faillissementsprocedure immers niet beperkt blijven tot de Nederlandse landsgrenzen. Daarnaast volgt uit artikel 4 lid 1 aanhef onderdeel i Ivo dat de rangregeling van vorderingen bepaald wordt door de lex concursus.
De Hoge Raad volgt het hof in de constatering dat het RBA wel kan worden gelijkgesteld met een Nederlandse beslagmaatregel, maar dat beslag naar Nederlands recht niet tot voorrang leidt. De voorrangspositie waarop Seacastle zich beroept, kan niet worden gelijkgesteld met een verwante voorrangspositie als bedoeld in artikel 3:278 BW. Dit volgt in ieder geval niet uit de stellingen die Seacastle naar voren heeft gebracht. Omdat Seacastle zich heeft beroepen op een buitenlands voorrangsrecht dat naar Nederlands recht geen verwante rechtsfiguur kent, komt de Hoge Raad niet toe aan de vraag in hoeverre het buitenlandse voorrangsrecht verwant moet zijn met een Nederlandse rechtsfiguur om assimilatie te rechtvaardigen. Dit was wellicht anders geweest indien Seacastle zich had beroepen op een buitenlandse rechtsfiguur die meer vergelijkbaar was geweest met een Nederlandse rechtsfiguur. Wat indien Seacastle zich bijvoorbeeld had beroepen op een voorrangspositie vergelijkbaar met een voorrecht als bedoeld in artikel 3:278 BW? In dat geval zijn twee benaderingen denkbaar: (1) het buitenlandse voorrecht wordt voor de toepassing van artikel 203 Fw alleen erkend indien het Nederlandse recht eenzelfde voorrecht kent (enge benadering), of (2) voor de erkenning van het buitenlandse voorrecht is voldoende dat het Nederlandse recht in algemene zin eenzelfde concept kent (ruime benadering). In dit verband zijn twee oude uitspraken van de Rechtbank Middelburg en de Rechtbank Rotterdam interessant.
-
Ruime benadering versus enge benadering
Allereerst een uitspraak van de Rechtbank Middelburg.17xRb. Middelburg 2 januari 1985, S&S 1985/86. In deze zaak had de vervoerder van een partij kolen van een Zwitserse vennootschap, Peter Energie AG (hierna: Peter Energie), een lien on the cargo (hierna: lien) naar Amerikaans recht bedongen. Een bank heeft van Peter Energie een pandrecht op de te vervoeren kolen bedongen. Als pandhouder heeft de bank de kolen doen opslaan bij een derde partij in Nederland. De vervoerder legt beslag op de opgeslagen kolen. Kort daarna raakt Peter Energie in staat van faillissement. De bank verkoopt de kolen. Bij de verdeling van de opbrengst stelt de vervoerder op basis van zijn lien een recht te hebben dat voorrang heeft boven het pandrecht van de bank. De vraag rijst of de vervoerder zijn lien kan uitoefenen en welke rechtsgevolgen dit heeft. De rechtbank overweegt dat de lien dient te passen binnen het Nederlandse stelsel van verhaals- en voorrangsrechten.18xR.o. 4.3. Vervolgens overweegt de rechtbank dat de lien kan worden erkend, omdat het Nederlandse recht eveneens een dergelijk voorrecht kent.19xR.o. 4.7. Uit deze uitspraak volgt dat een buitenlands voorrecht voor de toepassing van Nederlands recht kan worden geassimileerd, omdat het Nederlandse recht eenzelfde voorrecht kent.20xZie art. 318h WvK (inmiddels vervallen). Hiermee is echter nog geen antwoord gegeven op de vraag of een buitenlands voorrecht ook kan worden erkend omdat het Nederlandse recht het concept voorrecht kent (ruime benadering).
Een uitspraak van de Rechtbank Rotterdam zou in dit opzicht meer helderheid kunnen bieden.21xRb. Rotterdam 12 oktober 1982, S&S 1983/4. In deze zaak had Marine Diesel Engineering Co. Inc. (hierna: MDE) in verband met aan een schip verrichte werkzaamheden van Stuart Shipping Corporation een ‘lien met zaaksgevolg’ naar Amerikaans recht bedongen op het schip. Nadat het schip van eigenaar was veranderd, rijst de vraag of MDE zich ten opzichte van de nieuwe eigenaar (Sociate) kan beroepen op de Amerikaanse lien met zaaksgevolg. De rechtbank overweegt dat hoewel het Nederlandse recht met betrekking tot de vordering voor verrichte werkzaamheden aan een schip geen privilege (voorrecht) met zaaksgevolg kent, dit nog niet betekent dat een naar Amerikaans recht geldige maritieme lien met zaaksgevolg in Nederland niet erkend kan worden. Bij de erkenning van de lien zouden problemen kunnen ontstaan met betrekking tot de rangindeling van de lien ten opzichte van andere Nederlandse of buitenlandse voorrechten op het schip. Deze problemen ontstaan echter pas bij de executie van het schip en behoeven zich niet noodzakelijkerwijs voor te doen. Uit deze uitspraak kan mogelijk worden afgeleid dat een buitenlands voorrecht erkend kan worden omdat het Nederlandse recht in algemene zin het concept voorrecht kent. Dit zou dus getuigen van een ruime benadering.
Wat indien Seacastle zich ook zou hebben beroepen op een naar Nederlands recht onbekend voorrecht? In dat geval had de Hoge Raad een keuze moeten maken tussen het toepassen van een ruime of een enge benadering bij assimilatie. De strekking van artikel 203 Fw is de volgende. Met betrekking tot de grensoverschrijdende gevolgen van een in Nederland uitgesproken faillissement gaat de Nederlandse rechtspraak uit van het universaliteitsbeginsel. Het universaliteitsbeginsel impliceert dat een faillissement het hele vermogen van de gefailleerde omvat en dat de werking van een faillissement zich dus ook kan uitstrekken over het grondgebied van andere staten. De basis hiervoor is artikel 20 Fw. In dit artikel is bepaald dat het faillissement het hele vermogen van de schuldenaar omvat ten tijde van de faillietverklaring, alsmede hetgeen hij gedurende het faillissement verwerft.22xJ.C. van Apeldoorn & A.W. de Man, De Europese insolventieverordening, Deventer: Kluwer 2006, p. 13. Deze bepaling zou geweld kunnen worden aangedaan indien een Nederlandse faillissementsprocedure in het buitenland niet zou worden erkend en de schuldeiser zich derhalve met succes zou kunnen verhalen op goederen van de schuldenaar in het buitenland. Artikel 203 Fw biedt een pragmatische oplossing voor dit probleem door te bepalen dat een schuldeiser die zich in het buitenland heeft verhaald op aan hem niet bij voorrang verbonden goederen van de schuldenaar verplicht is tot inbreng van het verhaalde aan de boedel. Voor de uitzondering in artikel 203 Fw (‘niet bij voorrang verbonden’) geldt derhalve dat het moet gaan om een voorrangspositie die gelijk is aan een Nederlandse voorrangspositie. Het Nederlandse recht bepaalt immers de rangorde van de vorderingen in het faillissement (art. 4 Ivo). Tegen deze achtergrond geldt mijns inziens dat voor de toepassing van artikel 203 Fw het buitenlandse voorrecht alleen moet worden erkend indien het Nederlandse recht eenzelfde voorrecht kent (enge benadering). Hiermee is nog niet gezegd dat bij alle assimilatievragen een enge benadering gehanteerd zou moeten worden. Steeds zal moeten worden gekeken naar de specifieke Nederlandse regeling in het kader waarvan een buitenlandse rechtsfiguur al dan niet wordt geassimileerd.
-
Conclusie
In het Sisal II-arrest heeft de Hoge Raad een criterium geformuleerd voor de assimilatie van buitenlandse zekerheidsrechten ofwel het voor de toepassing van een regeling van Nederlands recht gelijkstellen van een buitenlandse rechtsfiguur met een Nederlandse verwante rechtsfiguur. Beoordeeld moet worden of een buitenlandse rechtsfiguur naar inhoud en strekking kan worden gelijkgesteld met een verwante Nederlandse rechtsfiguur. Wat wordt bedoeld met een ‘verwante’ rechtsfiguur? Is het in bepaalde gevallen voldoende dat het Nederlandse recht eenzelfde concept kent, of is het vereist dat het Nederlandse recht eenzelfde rechtsfiguur kent? Het Seacastle/Peters q.q.-arrest biedt in dit opzicht helaas niet meer aanknopingspunten dan het Sisal II-arrest. In deze zaak had Seacastle zich beroepen op een rechtsfiguur die in het geheel niet verwant bleek te zijn met een Nederlandse rechtsfiguur. De uitspraak van de Rechtbank Rotterdam lijkt erop te wijzen dat het voor de toepassing van een regeling naar Nederlands recht voor de erkenning van een buitenlandse rechtsfiguur voldoende kan zijn indien het Nederlandse recht eenzelfde concept kent. Dit wijst op een ‘ruime benadering’ bij assimilatie. Indien Seacastle zich zou hebben beroepen op een Amerikaans voorrecht, zou mijns inziens een enge benadering voor de hand hebben gelegen. Het is in lijn met de strekking van artikel 203 Fw, de bescherming van de rangorde in een faillissement, dat een schuldeiser die een beroep wil doen op de uitzondering op de inbrengverplichting van artikel 203 Fw beschikt over een voorrangspositie die gelijk is aan een voorrangspositie naar Nederlands recht. Op de rangorde van de vorderingen is het Nederlandse recht immers van toepassing (art. 4 Ivo).
-
1 HR 11 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1630, JOR 2014/254 m.nt. B.A. Schuiling (Seacastle/Peters q.q.).
-
2 Asser/Kramer & Verhagen 10-III 2015/366.
-
3 Zie o.m. Asser/Kramer & Verhagen 10-III 2015/366; H.L.E. Verhagen, De ‘floating charge’: toepasselijk recht en assimilatie. Beschouwingen naar aanleiding van HR 14 december 2001, JOR 2002, 70 (Sisal II), NIPR 2002, p. 283-295 en T.H.D. Struyken, De assimilatie van een floating charge in het Nederlandse beslagrecht (Hof Amsterdam 21 december 2000; NIPR 2001, 109), NIPR 2001, p. 191-198.
-
4 HR 14 december 2001, JOR 2002/70 m.nt. H.L.E. Verhagen (Sisal II), r.o. 3.3.
-
5 R.o. 3.3.
-
6 R.o. 3.5.2.
-
7 R.o. 3.5.4, vgl. par. 31 van de conclusie van A-G Strikwerda.
-
8 R.o. 3.7.
-
9 R.o. 3.9.
-
10 Vgl. de noot van H.L.E. Verhagen onder Sisal II.
-
11 Vgl. par. 33 van de conclusie van A-G Strikwerda.
-
12 R.o. 3.3.2.
-
13 R.o. 3.3.3.
-
14 Zie de aangehaalde wetsgeschiedenis in par. 2.3 van de conclusie van A-G Vlas.
-
15 R.o. 3.3.4.
-
16 R.o. 3.4.
-
17 Rb. Middelburg 2 januari 1985, S&S 1985/86.
-
18 R.o. 4.3.
-
19 R.o. 4.7.
-
20 Zie art. 318h WvK (inmiddels vervallen).
-
21 Rb. Rotterdam 12 oktober 1982, S&S 1983/4.
-
22 J.C. van Apeldoorn & A.W. de Man, De Europese insolventieverordening, Deventer: Kluwer 2006, p. 13.
Inpassing van buitenlandse rechtsfiguren in het Nederlandse recht: beschouwingen naar aanleiding ...
DOI: 10.5553/VenO/092596432015025007008003
Artikel | Inpassing van buitenlandse rechtsfiguren in het Nederlandse recht: beschouwingen naar aanleiding van HR 11 juli 2014, JOR 2014/254 (Seacastle/Peters q.q.) |
Trefwoorden | assimilatie, equivalentiecriteria, Sisal II, Seacastle, artikel 203 Fw |
Auteurs | Mr. E.M.F. de Vette |
DOI | 10.5553/VenO/092596432015025007008003 |
Bron | Vennootschap & Onderneming, Aflevering 7/8, 2015 |
|