Artikel 6:165 BW: ‘een als een doen te beschouwen gedraging’

DOI: 10.5553/TVP/138820662016019003003
Jurisprudentie

Artikel 6:165 BW: ‘een als een doen te beschouwen gedraging’

HR 29 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:147

Trefwoorden onrechtmatige daad, toerekening, geestelijke of lichamelijke tekortkoming, een als een doen te beschouwen gedraging, kosten rechtsbijstand
Auteurs
DOI
Bron
Open_access_icon_oaa
  • Toon PDF
  • Toon volledige grootte
  • Auteursinformatie

    Mr. H. Vorsselman

    Mr. H. Vorsselman is advocaat Aansprakelijkheids- en Verzekeringsrecht bij PlasBossinade advocaten en notarissen en docent Letselschade en Beroepsziekten aan de Rijksuniversiteit Groningen.

  • Statistiek

    Dit artikel is keer geraadpleegd.

    Dit artikel is 0 keer gedownload.

  • Citeerwijze

    Aanbevolen citeerwijze bij dit artikel

    Mr. H. Vorsselman, 'Artikel 6:165 BW: ‘een als een doen te beschouwen gedraging’', TVP 2016, p. 71-74

    Download RIS Download BibTex

    • 1. Inleiding

      Deze uitspraak, die voor de personenschadepraktijk relevante aspecten bevat, vormt het sluitstuk van een aantal slepende procedures tussen twee (inmiddels) voormalig echtelieden. In cassatie komt allereerst de vraag aan de orde wat moet worden verstaan onder het in artikel 6:165 van het Burgerlijk Wetboek (BW) opgenomen criterium ‘een als een doen te beschouwen gedraging’. Daarnaast behandelt de Hoge Raad een aan hem voorgelegd cassatiemiddel over door het gerechtshof toegewezen kosten van rechtsbijstand in het licht van de verhouding tussen artikel 6:96 lid 2 BW en artikel 241 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).

    • 2. Feiten en procesgang

      De beëindiging van de (huwelijks)relatie tussen de partijen in deze zaak kent een lange juridische nasleep. Nadat de man in 1996 de echtelijke woning had verlaten, maar voordat het huwelijk werd ontbonden, is de man op enig moment met een tractor ingereden op de vrouw. Als gevolg hiervan heeft de vrouw onder medische behandeling (onder meer van psychiatrische/psychologische aard) gestaan. De man is strafrechtelijk veroordeeld tot het betalen van een boete. Ten behoeve van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en verdeling van de goederen na ontbinding van het huwelijk in 1998 heeft een notaris in 2004 een bindend advies uitgebracht. Over de uitvoering daarvan hebben de man en vrouw diverse kortgedingprocedures gevoerd, resulterend in een arrest van het gerechtshof te Arnhem (bekrachtiging van het vonnis), waarin de vrouw werd veroordeeld om mee te werken aan de uitvoering van het bindend advies. Nadat de voorzieningenrechter de man had gemachtigd om de echtelijke woning te gelde te maken en vrij van hypotheek en onbezwaard te leveren, heeft de vrouw de woning verlaten en is de woning in 2010 aan een derde geleverd. De man heeft conservatoir beslag gelegd op het aandeel van de vrouw in de opbrengst van de woning, stellende dat zij is tekortgeschoten in het meewerken aan het tot stand komen en uitvoeren van het bindend advies, waardoor hij extra kosten heeft moeten maken en overige schade heeft geleden, die hij op de vrouw wenst te verhalen.

      De rechtbank heeft de vorderingen van de man in conventie (onder meer tot het vergoeden van schade, bestaande uit extra kosten notaris, opbrengstderving woning, extra rentekosten tophypotheek en extra kosten rechtsbijstand) en de vrouw (onder meer tot vernietiging van het bindend advies) in reconventie afgewezen.

      Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vernietigde het vonnis en oordeelde, anders dan de rechtbank, dat de vrouw onrechtmatig heeft gehandeld jegens de man. Het hof is van oordeel dat de vrouw zowel de totstandkoming van het bindend advies heeft gefrustreerd, waardoor het advies twee jaar later tot stand is gekomen, als de uitvoering ervan. Het stelselmatig tegenwerken van de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk, waardoor de man geconfronteerd is geweest met een jarenlange (juridische) strijd, is naar het oordeel van het hof in strijd met hetgeen in het maatschappelijk verkeer betamelijk is. Het hof besteedt in zijn uitspraak specifiek aandacht aan de vraag of de handelwijze aan de vrouw kan worden toegerekend en verwijst daarbij (ambtshalve op de voet van art. 25 Rv) naar artikel 6:165 lid 1 BW in verband met de stellingen van de vrouw over haar medische (psychische) gesteldheid. Het hof oordeelt:

      ‘Voor zover de vrouw zich ter afwering van haar vorderingen gebaseerd op onrechtmatige daad heeft willen beroepen op haar psychische gesteldheid (…), in die zin dat haar handelen en/of nalaten niet toerekenbaar zijn, oordeelt het hof als volgt. Op grond van artikel 6:165 lid 1 BW bestaat er geen beletsel om het handelen van een (volwassen) persoon onder invloed van een geestelijke (of lichamelijke) tekortkoming aan deze als onrechtmatige daad toe te rekenen. Voor zover de vrouw heeft willen aanvoeren dat zij door “het tractorincident” dan wel door deze vechtscheiding niet in staat was haar belangen te behartigen, heeft zij daarvoor te weinig feiten en omstandigheden aangevoerd, die het oordeel zouden kunnen dragen dat haar handelen (of nalaten) niet aan haar toe te rekenen is. Daarvoor is in elk geval onvoldoende dat er, zoals de vrouw stelt, sprake is van een ptss, een chronische pijnstoornis, burn-outklachten en niet aangeboren hersenletsel, nu de vrouw niet nader onderbouwt dat deze gestelde klachten haar in haar functioneren belemmerde.’

      Een groot deel van de door de man gevorderde schadevergoeding wordt (mede door het ontbreken van gemotiveerd verweer door de vrouw) door het hof toegewezen. Het betrof extra kosten van de notaris voor (de uitvoering van) het bindend advies, een bedrag dat aan de kopers van het huis in mindering werd gebracht op de koopsom en extra kosten voor juridische bijstand in verband met de uitvoering van het bindend advies. Het hof wees aan de man een bedrag van in totaal € 63.797,32 toe, vermeerderd met wettelijke rente.

      In cassatie komt de vrouw ten eerste op tegen het oordeel van het hof dat de aan haar verweten handelwijze aan haar is toe te rekenen op grond van artikel 6:162 jo. artikel 6:165 lid 1 BW. Volgens de vrouw had – uitgaande van een geestelijke stoornis – de door het hof vastgestelde weigering van de vrouw om mee te werken aan het tot stand komen en uitvoeren van het bindend advies van de notaris door het hof niet mogen worden beschouwd als een als ‘doen te beschouwen gedraging’ zoals bedoeld in artikel 6:165 lid 1 BW. De vrouw stelt tevens een cassatieklacht in tegen het oordeel van het hof dat zij de kosten van rechtsbijstand van de man volledig moet vergoeden. Zij voert aan dat het hof het gesloten stelsel van rechtsmiddelen heeft miskend door te oordelen dat de vrouw ook de (werkelijke) advocaatkosten van de man moet vergoeden die betrekking hebben op de tussen de man en vrouw gevoerde (kortgeding)procedures.

      De Hoge Raad laat het oordeel van het hof over artikel 6:165 lid 1 BW in stand, onder – door A-G Wuisman in zijn conclusie aangehaalde – uitvoerige verwijzing naar de parlementaire geschiedenis van artikel 6:165 lid 1 BW. De handelwijze van de vrouw is wel degelijk te beschouwen als een ‘als doen te beschouwen gedraging’:

      ‘Voor zover het hof de aansprakelijkheid van de vrouw heeft gebaseerd op het feit dat zij op diverse wijzen en tijdstippen heeft nagelaten de vereiste medewerking aan de totstandkoming of de uitvoering van het bindend advies te geven, heeft het hof dat kennelijk niet als een “zuiver nalaten” in zojuist bedoelde zin opgevat. Het hof heeft (door hem aldus omschreven) “stelselmatig niet mee willen werken” van de vrouw mogen aanmerken als “een als een doen te beschouwen gedraging” in de zin van art. 6:165 lid 1 BW.’

      Het oordeel van het hof over de kosten van rechtsbijstand vindt geen genade bij de Hoge Raad. De Hoge Raad casseert op dit punt en doet de zaak zelf af. Aan de man wordt uiteindelijk een schadevergoeding van € 25.721,66 toegekend, vermeerderd met de wettelijke rente, waarbij de kosten van het geding in cassatie tussen partijen worden gecompenseerd.

    • 3. Commentaar

      3.1 Artikel 6:165 lid 1 BW: als doen te beschouwen gedraging

      Hoewel de zaak die heeft geleid tot het arrest van 29 januari 2016 geen klassieke letselschadezaak betreft en veeleer in het verlengde ligt van de afwikkeling van een huwelijks vermogen, is het arrest voor de personenschadepraktijk alleszins het signaleren waard.

      De vrouw stelt in deze zaak dat haar medische situatie en het daaruit voortvloeiende gedrag (mede) is bepaald door het tractorincident en dus veroorzaakt is door het gedrag van de man. De door haar ingenomen stellingen hierover werkt de vrouw echter maar zeer beperkt uit in deze procedure. Het door de vrouw gestelde toch niet geringe letsel (PTSS, hersenletsel, chronisch pijnsyndroom en burn-outklachten) wordt niet voldoende onderbouwd en door het hof (logischerwijs slechts) beschouwd in het kader van de vraag of het door het hof als onrechtmatig beschouwde gedrag aan de vrouw kan worden toegerekend.1x Zo kan men zich afvragen of – bij een betere onderbouwing van het tractorincidentgerelateerde letsel – de vrouw mogelijk een geslaagd beroep op eigen schuld (art. 6:101 BW) toekomt. Het hof lijkt wat dit betreft, niettegenstaande de stellingen van de vrouw inzake haar letsel, van oordeel te zijn dat de gedragingen van de vrouw (ook) te wijten zijn aan haar schuld (toerekening krachtens schuld). Reeds op deze basis (art. 6:162 lid 3 BW) kan dan van toerekening worden uitgegaan. Hiernaast was volgens het hof sprake van toepasselijkheid van artikel 6:165 BW, dat leidt tot toerekening krachtens de wet. Uit de bewoordingen van het arrest van het hof leid ik overigens af dat in feitelijke instanties niet uitvoerig is gedebatteerd over de toepasselijkheid en reikwijdte van artikel 6:165 BW.2x Het hof lijkt te hebben ingevuld dat het verweer van de vrouw betrekking had op de toerekeningsvraag. Een dogmatisch debat – zo al relevant in deze kwestie overigens – over de vraag of de medische situatie van de vrouw aanleiding geeft tot het ontnemen van de aansprakelijkheid van het gedrag dan wel enkel moet worden beschouwd in het kader van de toerekeningsvraag werd niet gevoerd. Overigens zou in beide gevallen de uitkomst – in het licht van de in art. 6:165 BW opgenomen frase ‘als onrechtmatige daad worden toegerekend’ – zeer waarschijnlijk hetzelfde zijn.

      Het arrest van de Hoge Raad geeft een heldere duiding van het in artikel 6:165 lid 1 BW opgenomen criterium ‘een als een doen te beschouwen gedraging’. In navolging van A-G Wuisman en met een beroep op de in de wetsgeschiedenis weergegeven strekking van artikel 6:165 BW legt de Hoge Raad het bedoelde criterium ruim uit en oordeelt dat het niet is beperkt tot actieve handelingen.

      Aanvankelijk ontbraken in het wetsontwerp3x Art. 6.3.1.2b. de woorden ‘als een doen te beschouwen’.4x Parl. Gesch. Boek 6, p. 660 en 1349. Deze woorden zijn in het uiteindelijke artikel 6:165 BW opgenomen om te voorkomen dat sprake zou zijn van een te vergaande aansprakelijkheid. Dit mede naar aanleiding van een door Vranken reeds in 1984 in de media gegeven voorbeeld van een dove die aan iemand die dreigt te verdrinken en die om hulp schreeuwt, geen hulp verleent, omdat hij hem niet hoort.5x Parl. Gesch. Boek 6, Inv. 3, 5 en 6, p. 1347 (VV II, Inv.). Het in dergelijke gevallen niet aannemen van aansprakelijkheid is te rechtvaardigen, aangezien de dove niet verantwoordelijk is voor het ontstaan van de ontstane (nood)situatie en zich bovendien daarvan niet bewust is. Louter gevallen van ‘zuiver nalaten’ (en niet het enkele nalaten, waaraan het hof refereert in bovengenoemd citaat) vallen buiten het toepassingsbereik van artikel 6:165 BW, aldus de Hoge Raad.6x Zo ook Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-IV 2015/119. Onder de reikwijdte van het begrip ‘als een doen te beschouwen gedraging’ vallen wel, naast bewuste handelingen, ‘onwillekeurige reflexbewegingen en vallen als gevolg van bewusteloos raken’.7x Parl. Gesch. Boek 6, Inv. 3, 5 en 6, p. 1351 (MvA II, Inv.).

      In het verlengde van bovengenoemde overwegingen is het logisch en verklaarbaar dat het gedrag van de vrouw, ook al betrof het veelal juist het niet actief handelen van de vrouw, onder de reikwijdte van artikel 6:165 BW valt. Het stelselmatig niet willen meewerken door de vrouw wordt gezien als een ‘als een doen te beschouwen gedraging’. De vrouw was verantwoordelijk voor en zich ook bewust van de situatie. Van een zuiver nalaten in de zin van artikel 6:165 BW was in dit geval geen sprake.

      Dezelfde bewoordingen ‘een als een doen te beschouwen gedraging’ vindt men ook terug in artikel 6:169 lid 1 BW.8x Zie ook noot S.D. Lindenbergh, NJ 2016/167. Ook ten aanzien van die aansprakelijkheid, van ouders voor kinderen jonger dan 14 jaar, is de uitleg van dit arrest van betekenis. Ook hier geldt dus een ruime uitleg: niet snel kan worden gezegd dat van een doen te beschouwen gedraging geen sprake is. Een treffend voorbeeld van ‘zuiver nalaten’ is het zogenaamde Broodbezorger-arrest.9x HR 22 november 1974, NJ 1975/149. Kinderen zagen dat er (door anderen) een touwtje was gespannen over een pad. Toen zij een broodbezorger zagen aankomen, waarschuwden zij de broodbezorger echter niet. De broodbezorger struikelde over het touwtje en liep daarbij letsel op. De ouders werden niet aansprakelijk geacht voor het (zuiver) nalaten door hun kinderen.10x Zie ook Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-IV 2015/117.

      Overigens is in de bepaling over aansprakelijkheid voor ouders van kinderen in de leeftijd van 14 tot 16 jaar (art. 6:169 lid 2 BW) de term ‘een als een doen te beschouwen gedraging’ bewust niet opgenomen. Zo kan een ouder van een kind dat de leeftijd van 14 jaar nog niet heeft bereikt, bijvoorbeeld niet aansprakelijk worden gehouden voor het niet waarschuwen door het kind voor een gevaarlijke situatie en een ouder van een kind van 14 tot 16 jaar in sommige gevallen wel.

      3.2 Kosten van rechtsbijstand

      Vermeldenswaard is ook het oordeel omtrent de vergoeding van de door de man gemaakte kosten van rechtsbijstand in verband met de uitvoering van het bindend advies. Deze werden door het hof integraal toegewezen, ondanks het feit dat tussen de man en vrouw diverse gerechtelijke procedures waren gevoerd, waarbij telkens door de rechter een beslissing over de gevorderde proceskosten was genomen.

      Het hof oordeelde hard over de opstelling en handelwijze van de vrouw, door aan te nemen dat de enorme vertraging in de afwikkeling louter door haar was ontstaan en deze ‘handelwijze’ als onrechtmatige daad aan haar toe te rekenen. De door de vrouw in het kader van de al dan niet bewuste vertraging genomen procedurele stappen gezamenlijk en in samenhang zijn daarmee onrechtmatig geacht door het hof. Hoewel dat gissen blijft, is de gedachte van het hof mogelijk geweest dat elke gerechtelijke procedure afzonderlijk weliswaar niet onrechtmatig behoeft te zijn – waarbij om die reden het vorderen van de werkelijke proceskosten in het afzonderlijke geding geen zin heeft gehad – maar alle processen gezamenlijk wel.11x Zie de overweging van het hof in r.o. 4.16: ‘Feit is dat er tussen partijen zeker vijf procedures gevoerd zijn betreffende de verkoop van de woning, waarbij de man zich steeds heeft moeten laten bijstaan door zijn advocaat.’ Volgens A-G Wuisman en in navolging de Hoge Raad heeft het hof zodoende de vergoeding van de werkelijke kosten van rechtsbijstand binnen artikel 6:96 lid 2 BW aan de man toegewezen.12x Uit het arrest van het hof blijkt mijns inziens niet zonneklaar wat de grondslag voor de gevorderde ‘extra kosten juridische bijstand in verband met uitvoering bindend advies’ is geweest. Omdat het hof expliciet aangeeft dat er vijf procedures hebben plaatsgevonden, waarbij de man zich steeds heeft moeten laten bijstaan door zijn advocaat, concludeert A-G Wuisman, welke conclusie navolging vindt door de Hoge Raad, dat het hof het oog had op de kosten van de man in verband met de rechtsbijstand van een advocaat bij de procedures tegen de vrouw (concl. A-G 2.22). Gelet op enerzijds de ruime beschrijving van deze schadepost ‘extra kosten juridische bijstand in verband met uitvoering bindend advies’ en anderzijds de constatering door het hof dat de kosten worden gevorderd tot en met maart 2010, een periode van meer dan een halfjaar na het laatste vonnis d.d. 25 augustus 2009, vraag ik mij voorzichtig af of die conclusie geheel juist is. De gedachte zou ook kunnen postvatten dat het hof lid 1 van art. 6:96 jo. art. 6:98 BW op het oog had. Lid 3 van art. 6:96 BW verleent weliswaar exclusiviteit aan art. 241 Rv, maar lid 3 ziet niet zonder meer toe op lid 1 en 2 sub a van art. 6:96 BW. In de procedure komt de vraag niet aan de orde of alle gestelde kosten wel vallen onder art. 6:96 lid 2 sub b en c BW. De Hoge Raad gaat daar in zijn arrest wel van uit en bestendigt vervolgens zijn lijn in de jurisprudentie.

      Het oordeel van het hof vindt geen genade bij de Hoge Raad. De Hoge Raad acht het middel waarin wordt geklaagd dat het oordeel van het hof in strijd is met artikel 241 Rv in verbinding met artikel 6:96 lid 2 BW gegrond. In zijn arrest van 12 juni 2015 was de Hoge Raad duidelijk in zijn oordeel dat de regeling omtrent proceskostenveroordeling limitatief en exclusief is.13x HR 12 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1600 (Eiser/Rabobank). Door de Hoge Raad wordt abusievelijk 17 juni 2015 vermeld als datum waarop het arrest is gewezen. De regeling van de artikelen 237-241 Rv over de wijze waarop de proceskostenveroordeling wordt ingericht, derogeert aan artikel 6:96 lid 2 BW en aan het uitgangspunt dat hij die jegens een ander een onrechtmatige daad pleegt die hem kan worden toegerekend, verplicht is de schade die de ander dientengevolge lijdt volledig te vergoeden. De boodschap van de Hoge Raad op dit punt is helder: er zijn procedures tussen de man en vrouw gevoerd, de rechter heeft in die specifieke zaken uitspraken gedaan en heeft daarbij reeds aandacht besteed aan de vraag of er een proceskostenveroordeling diende te worden uitgesproken. In die constellatie is er volgens de Hoge Raad geen plaats meer voor toekenning van de werkelijke kosten van rechtsbijstand, behoudens de situatie dat een van de partijen onrechtmatig heeft geprocedeerd of sprake was van misbruik van procesrecht. Dit was echter niet gesteld (noch gebleken). Het oordeel is in lijn met vaste rechtspraak van de Hoge Raad.14x Zie bijv. HR 12 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1600, RvdW 2015/747; zie ook S.D. Lindenbergh in zijn noot bij NJ 2016/167. Zie ook HR 17 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ3810, waarin de Hoge Raad oordeelde over de vordering tegen de Staat betreffende kosten rechtsbijstand die de eiser had gemaakt in eerder gevoerde fiscale procedures. De Hoge Raad stelt (r.o. 3.4): ‘Aangenomen moet immers worden dat bij het bestaan van een op de wet gebaseerde forfaitaire regeling van de proceskosten, zoals die ingevolge de Warb, slechts in zeer bijzondere gevallen grond bestaat de partij die in een procedure in het ongelijk is gesteld, op grond van onrechtmatige daad te veroordelen tot vergoeding van de gehele schade die de wederpartij als gevolg van het voeren van die procedure heeft geleden (vgl. Parl. Gesch. Wijziging Rechtsvordering (Inv. 3, 5 en 6), blz. 36).’

    Noten

    • 1 Zo kan men zich afvragen of – bij een betere onderbouwing van het tractorincidentgerelateerde letsel – de vrouw mogelijk een geslaagd beroep op eigen schuld (art. 6:101 BW) toekomt.

    • 2 Het hof lijkt te hebben ingevuld dat het verweer van de vrouw betrekking had op de toerekeningsvraag. Een dogmatisch debat – zo al relevant in deze kwestie overigens – over de vraag of de medische situatie van de vrouw aanleiding geeft tot het ontnemen van de aansprakelijkheid van het gedrag dan wel enkel moet worden beschouwd in het kader van de toerekeningsvraag werd niet gevoerd. Overigens zou in beide gevallen de uitkomst – in het licht van de in art. 6:165 BW opgenomen frase ‘als onrechtmatige daad worden toegerekend’ – zeer waarschijnlijk hetzelfde zijn.

    • 3 Art. 6.3.1.2b.

    • 4 Parl. Gesch. Boek 6, p. 660 en 1349.

    • 5 Parl. Gesch. Boek 6, Inv. 3, 5 en 6, p. 1347 (VV II, Inv.).

    • 6 Zo ook Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-IV 2015/119.

    • 7 Parl. Gesch. Boek 6, Inv. 3, 5 en 6, p. 1351 (MvA II, Inv.).

    • 8 Zie ook noot S.D. Lindenbergh, NJ 2016/167.

    • 9 HR 22 november 1974, NJ 1975/149.

    • 10 Zie ook Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-IV 2015/117.

    • 11 Zie de overweging van het hof in r.o. 4.16: ‘Feit is dat er tussen partijen zeker vijf procedures gevoerd zijn betreffende de verkoop van de woning, waarbij de man zich steeds heeft moeten laten bijstaan door zijn advocaat.’

    • 12 Uit het arrest van het hof blijkt mijns inziens niet zonneklaar wat de grondslag voor de gevorderde ‘extra kosten juridische bijstand in verband met uitvoering bindend advies’ is geweest. Omdat het hof expliciet aangeeft dat er vijf procedures hebben plaatsgevonden, waarbij de man zich steeds heeft moeten laten bijstaan door zijn advocaat, concludeert A-G Wuisman, welke conclusie navolging vindt door de Hoge Raad, dat het hof het oog had op de kosten van de man in verband met de rechtsbijstand van een advocaat bij de procedures tegen de vrouw (concl. A-G 2.22). Gelet op enerzijds de ruime beschrijving van deze schadepost ‘extra kosten juridische bijstand in verband met uitvoering bindend advies’ en anderzijds de constatering door het hof dat de kosten worden gevorderd tot en met maart 2010, een periode van meer dan een halfjaar na het laatste vonnis d.d. 25 augustus 2009, vraag ik mij voorzichtig af of die conclusie geheel juist is. De gedachte zou ook kunnen postvatten dat het hof lid 1 van art. 6:96 jo. art. 6:98 BW op het oog had. Lid 3 van art. 6:96 BW verleent weliswaar exclusiviteit aan art. 241 Rv, maar lid 3 ziet niet zonder meer toe op lid 1 en 2 sub a van art. 6:96 BW. In de procedure komt de vraag niet aan de orde of alle gestelde kosten wel vallen onder art. 6:96 lid 2 sub b en c BW. De Hoge Raad gaat daar in zijn arrest wel van uit en bestendigt vervolgens zijn lijn in de jurisprudentie.

    • 13 HR 12 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1600 (Eiser/Rabobank). Door de Hoge Raad wordt abusievelijk 17 juni 2015 vermeld als datum waarop het arrest is gewezen.

    • 14 Zie bijv. HR 12 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1600, RvdW 2015/747; zie ook S.D. Lindenbergh in zijn noot bij NJ 2016/167. Zie ook HR 17 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ3810, waarin de Hoge Raad oordeelde over de vordering tegen de Staat betreffende kosten rechtsbijstand die de eiser had gemaakt in eerder gevoerde fiscale procedures. De Hoge Raad stelt (r.o. 3.4): ‘Aangenomen moet immers worden dat bij het bestaan van een op de wet gebaseerde forfaitaire regeling van de proceskosten, zoals die ingevolge de Warb, slechts in zeer bijzondere gevallen grond bestaat de partij die in een procedure in het ongelijk is gesteld, op grond van onrechtmatige daad te veroordelen tot vergoeding van de gehele schade die de wederpartij als gevolg van het voeren van die procedure heeft geleden (vgl. Parl. Gesch. Wijziging Rechtsvordering (Inv. 3, 5 en 6), blz. 36).’

Reageer

Tekst