De actualiteit en toekomst van de toepassing van whiplashjurisprudentie buiten whiplashzaken
-
1. Inleiding
Over de vaststelling van het causaal verband tussen de schadeveroorzakende gebeurtenis en de gezondheidsklachten en beperkingen bij een postwhiplashsyndroom is veelvuldig geschreven, en is inmiddels ook legio jurisprudentie ontwikkeld. Ondanks dat een specifieke, medisch aantoonbare verklaring voor de klachten in zo’n geval ontbreekt,1x Richtlijnen voor de bepaling van functieverlies en beperkingen bij neurologische aandoeningen, Nederlandse Vereniging voor Neurologie, 2007, p. 39-40 (hierna: Richtlijnen 2007). kan het bewijs voor het bestaan van dergelijke klachten (en daaruit voortvloeiende beperkingen) wel degelijk worden aangenomen. Deze klachten (en daaruit voortvloeiende beperkingen) kunnen zo in juridische zin aan de aansprakelijke gebeurtenis worden toegerekend.
Wij stelden onszelf de vraag of het toepassen van deze regels ook in niet-whiplashzaken gerechtvaardigd is. Ter beantwoording van deze vraag zullen wij in dit artikel de whiplashjurisprudentie bespreken en vervolgens de uitspraken in recent verschenen niet-whiplashzaken analyseren. Aan de hand van deze analyse zullen wij bezien in hoeverre de overwegingen in deze zaken in lijn zijn met de gedachte achter de reeds ontwikkelde whiplashjurisprudentie en met de beginselen van het bewijsrecht.
Daarbij schenken wij onder andere aandacht aan het belang van een bepaald ongevalsmechanisme ten gevolge waarvan de gezondheidsklachten zijn ontstaan, en gaan wij nader in op de hoofdregel en de beginselen van het bewijsrecht waaraan – ook wanneer er sprake is van andere gezondheidsklachten waarbij een aantoonbaar anatomisch substraat ontbreekt – niets verandert.
In het hiernavolgende zal allereerst nader worden ingegaan op de juridische beoordeling van het causaal verband bij een postwhiplashsyndroom: de whiplashjurisprudentie (par. 2). In paragraaf 3 wordt stilgestaan bij de beoordeling van het causaal verband bij het sterk met het postwhiplashsyndroom vergelijkbare postcommotionele syndroom. In paragraaf 4 zal vervolgens recente jurisprudentie in andere niet-whiplashzaken worden besproken, waarbij – ter beoordeling van het causaal verband – een beroep werd gedaan op de whiplashjurisprudentie. In paragraaf 5 gaan wij met name in op de in de literatuur aangevoerde bezwaren tegen een meer uitgebreide toepassing van de whiplashjurisprudentie. Wij sluiten af met onze conclusie (par. 6).
-
2. Het juridisch causaal verband tussen gezondheidsklachten, beperkingen en het incident bij een postwhiplashsyndroom (de whiplashjurisprudentie)
Voor wat betreft het postwhiplashsyndroom is het inmiddels bestendige jurisprudentie dat het enkele ontbreken van een anatomisch substraat voor ervaren gezondheidsklachten onverlet laat dat dergelijke klachten (en daaruit voortvloeiende beperkingen) kunnen bestaan, en in juridische zin aan de aansprakelijke gebeurtenis kunnen worden toegerekend.2x Hoge Raad: HR 13 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:308; HR 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2138; HR 8 juni 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2054 (Zwolsche Algemeene/De Greef). Gerechtshoven (in de afgelopen vijf jaren): Hof Arnhem-Leeuwarden 24 mei 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:3988; Hof ’s-Hertogenbosch 12 augustus 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:2782; Hof ’s-Hertogenbosch 10 juni 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:1715; Hof ’s-Hertogenbosch 2 juli 2013, ECLI:NL:GHSHE:2013:2726; Hof Amsterdam 18 juni 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:5237. Rechtbanken (in de afgelopen drie jaren): Rb. Oost-Brabant 8 september 2017, ECLI:NL:RBOBR:2017:4869; Rb. Midden-Nederland 7 september 2016, ECLI:NL:RBMNE:2016:5344; Rb. Noord-Holland 21 april 2016, ECLI:NL:RBNHO:2016:3276; Rb. Limburg 9 december 2015, ECLI:NL:RBLIM:2015:10244; Rb. Overijssel 10 juni 2015, ECLI:NL:RBOVE:2015:2762; Rb. Midden-Nederland 5 juni 2015, ECLI:NL:2015:RBMNE: 4696. Kolder beschreef dat partijen zich bij deze juridische beoordeling in de praktijk steeds met drie centrale deelvragen geconfronteerd zien.3x A. Kolder, De juridische beoordeling van het postwhiplashsyndroom: stand van zaken, TVP 2011, afl. 1, p. 3 e.v.
De eerste centrale vraag ziet op het bestaan (realiteitsgehalte) van de door de benadeelde geuite klachten. De bewijslast ten aanzien van het bestaan van de klachten rust conform de hoofdregel op de benadeelde, terwijl de waardering daarvan uiteraard uiteindelijk is overgelaten aan het oordeel van de rechter. Voor het bewijs van gezondheidsklachten waarvoor een medisch anatomisch substraat ontbreekt, is voldoende dat objectief kan worden vastgesteld dat er sprake is van een plausibel klachtenpatroon.4x Zie in dit kader ook Hof Arnhem-Leeuwarden 20 februari 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:1661. Uit de reeds aangehaalde jurisprudentie blijkt dat van het noodzakelijke plausibele klachtenpatroon (waarbij de geuite klachten reëel, niet ingebeeld, niet voorgewend en niet overdreven zijn) doorgaans sprake zal zijn bij een consistent, consequent en samenhangend patroon van klachten.5x Hof ’s-Hertogenbosch 19 oktober 2010, ECLI:NL:GHSHE:2010:BO2125.
De tweede vraag betreft de vraag naar het (juridisch) causaal verband tussen de klachten en de schadeveroorzakende gebeurtenis, en de beantwoording van die vraag is derhalve aan de jurist voorbehouden. Wanneer uit de medische informatie (gevolgd door deskundigenberichten) blijkt dat de gezondheidsklachten voor het ongeval niet bestonden, de gezondheidsklachten op zich door het ongeval veroorzaakt kunnen worden en een alternatieve verklaring voor de gezondheidsklachten ontbreekt, dan zal het bewijs van het conditio sine qua non-verband in de regel zijn geleverd.6x Zie jurisprudentie in noot 2.
De derde en laatste vraag ziet op de uit de ongevalgerelateerde klachten voortvloeiende beperkingen. Ten aanzien daarvan geldt dat wanneer eveneens plausibel is dat de klachten, gelet op de gehele context, tot beperkingen leiden, het feit dat sprake is van substraatloze klachten niet aan het aannemen van beperkingen in de weg staat.7x Zie jurisprudentie in noot 2. De NVN-richtlijnen8x Richtlijn diagnostiek en behandeling van mensen met Whiplash Associated Disorder I/II, NVN, 2008 (hierna: Richtlijn 2008); Richtlijnen 2007; zie in navolging: Richtlijnen voor de bepaling van functieverlies en beperkingen bij neurologische aandoeningen, NVN, 2013 (hierna: Richtlijnen 2013). spelen geen, dan wel een zeer beperkte rol bij de vaststelling van juridisch causaal verband tussen het ongeval en de daaruit voortvloeiende beperkingen, hetgeen veelal door de verzekeringsgeneeskundige op basis van het verzekeringsgeneeskundig protocol Whiplash associated disorder I/II zal geschieden.9x Rb. Arnhem 17 juni 2009, ECLI:NL:RBARN:2009:BJ1757; Rb. Rotterdam 7 februari 2012, ECLI:NL:RBROT:2012:BV3066; Hof Arnhem-Leeuwarden 5 februari 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:BZ0801; Kolder 2011, p. 24; zie voorts Rb. Rotterdam 31 juli 2013, ECLI:NL:RBROT:2013:7635, Rb. Gelderland 11 maart 2014, ECLI:NL:RBGEL:2014:1896 en Rb. Limburg 9 december 2015, ECLI:NL:RBLIM:2015:10244. Een nuance is hier op zijn plaats, nu ook de mogelijkheid bestaat dat bepaalde beperkingen reeds in het behandelcircuit, op basis van de aard en de ernst van de klachten in combinatie met de specifieke context van de benadeelde, als zijnde ‘plausibel’ kunnen worden beoordeeld, zonder dat daar een verzekeringsgeneeskundige aan te pas hoeft te komen.10x Rb. Noord-Holland 21 april 2016, ECLI:NL:RBNHO:2016:3276; A. Kolder, Civiele whiplashzaken, NJB 2015/813, p. 1149. Ook substraatloze klachten kunnen derhalve tot relevante beperkingen leiden, mits plausibel is dat van beperkingen sprake is, hetgeen soms reeds uit de aard van de klachten zal voortvloeien.11x Zie bijv. Hof Leeuwarden 9 oktober 2012, ECLI:NL:GHLEE:2012:BX9658, r.o. 45.
Ter beoordeling van het hierboven besproken realiteitsgehalte (bestaan) van de klachten, de vraag of de gezondheidsklachten op zich door het ongeval veroorzaakt kunnen worden, en ter uitsluiting van de diagnose Whiplash Associated Disorder (WAD) III/IV blijft een uitgebreid neurologisch onderzoek ook bij het (vermoeden van een) postwhiplashsyndroom van essentieel belang.12x Richtlijnen 2007 en 2013, p. 39; E.M.H. van den Doel, Whiplash en de neuroloog. De nieuwe richtlijnen voor de bepaling van invaliditeit bij neurologische aandoeningen van de Nederlandse Vereniging voor Neurologie, TVP 2008, afl. 1, p. 4; G.F. Koerselman, Het postwhiplashsyndroom. Wat is de rol van de psychiater?, TVP 2008, afl. 4, p.133-134.
-
3. Toepassing van whiplashjurisprudentie bij een postcommotioneel syndroom
Onder een postcommotioneel syndroom wordt een samenhang van klachten verstaan, die zich in minder of meer uitgesproken vorm kan voordoen na een commotio cerebri (hersenschudding).13x Richtlijnen voor de bepaling van functieverlies en beperkingen bij neurologische aandoeningen, Nederlandse Vereniging voor Neurologie, 2001, p. 31 (hierna: Richtlijnen 2001).
De Nederlandse Vereniging voor Neurologie (NVN) geeft aan dat de klachten behorend bij een postcommotioneel syndroom een grote overeenkomst vertonen met andere syndromen zonder aanwijzingen voor een aandoening van het zenuwstelsel, zoals het postwhiplashsyndroom of het chronisch vermoeidheidssyndroom.14x Richtlijnen 2013, p. 39. Deze overeenkomst bleek reeds uit de Richtlijnen van 2001, waarin stond opgenomen dat wanneer er in het geval van een commotio cerebri ook sprake is van whiplashletsel, er geen extra functieverlies aan het postcommotionele syndroom kon worden ontleend.15x Richtlijnen 2001, p. 31.
Beide syndromen worden door medisch deskundigen en juristen vaak in één adem genoemd, nu er in beide gevallen sprake is van een samenhang van vergelijkbare persisterende klachten zonder een neurologisch substraat die sterk in ernst en omvang kunnen verschillen, en zich moeilijk onder een eenduidige diagnose laten benoemen. Ook wanneer er wordt gekeken naar de jurisprudentie die betrekking heeft op het vaststellen van het causaal verband tussen de gezondheidsklachten gepaard gaande met het postcommotioneel syndroom, de beperkingen en het ongeval, valt direct het een-op-een toepassen van de whiplashjurisprudentie bij het postcommotioneel syndroom op.
Na bestudering van de rechtspraak over het causale verband tussen de klachten, beperkingen en het ongeval, terwijl de benadeelde kampt met een postcommotioneel syndroom, kunnen wij dan ook kort zijn. Hieruit blijkt ondubbelzinnig dat het enkele ontbreken van een anatomisch substraat voor de ervaren gezondheidsklachten ook bij het postcommotioneel syndroom onverlet laat dat dergelijke klachten (en daaruit voortvloeiende beperkingen) kunnen bestaan, en in juridische zin aan de aansprakelijke gebeurtenis kunnen worden toegerekend.16x Hof Leeuwarden 9 oktober 2012, ECLI:NLGHLEE:2012:BX9658, r.o. 2-30; Hof ’s-Hertogenbosch 2 juli 2013, ECLI:NL:GHSHE:2013:2726, r.o. 7.4.2-7.4.3; Rb. Amsterdam 28 maart 2012, ECLI:NL:RBAMS:2012:BW1394, r.o. 4.10. Dit betekent dat ook hiervoor geldt dat de benadeelde door middel van medische informatie (gevolgd door deskundigenberichten) dient te bewijzen dat er sprake is van een plausibel klachtenpatroon, en vervolgens dat de klachten herleidbaar kunnen zijn tot het incident.
Bij het vaststellen van het (juridisch) causaal verband wordt verwezen naar de whiplashjurisprudentie en wordt aldus – ondanks dat het ongevalsmechanisme van geheel andere aard kan zijn – hetzelfde toetsingskader gehanteerd.
-
4. Een beroep op de whiplashjurisprudentie in (recente) andere niet-whiplashzaken
In de afgelopen jaren is met enige regelmaat jurisprudentie gewezen in andere niet-whiplashzaken, waarbij een beroep werd gedaan op de causaliteitsregels uit de whiplashjurisprudentie. In het merendeel van deze zaken ging het om hoofdpijn en/of lagerugklachten ontstaan na een (achterop)aanrijding, waarbij in een deelgeschil, met wisselend succes, een beroep werd gedaan op de overwegingen uit deze whiplashjurisprudentie. Voorts verscheen er diverse jurisprudentie in zaken waarin een beroep werd gedaan op deze causaliteitsregels terwijl sprake was van een geheel ander ongevalsmechanisme en een ander klachtenpatroon.
4.1 Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 19 oktober 2010 bij chronische pijnklachten aan ledematen na verkeersongeval
In 2010 heeft het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch arrest gewezen in een zaak waarin appellante op het moment dat zij voor haar marktkraam stond, werd aangereden door een achter een bestelbus vervoerde aanhanger.17x Hof ’s-Hertogenbosch 19 oktober 2010, ECLI:NL:GHSHE:2010:BO2125. Ten gevolge van de aanrijding ondervond zij chronische (pijn)klachten en beperkingen aan de linkervoet en rechterarm. Door de verschillende artsen en specialisten kon geen medisch objectiveerbare oorzaak van die pijnklachten worden vastgesteld.18x Rb. ’s-Hertogenbosch 25 juli 2007, ECLI:NL:RBSHE:2007:BB1808, r.o. 4.19.
De Rechtbank ’s-Hertogenbosch heeft in eerste aanleg geoordeeld dat de verwijzing van eiseres naar het arrest van de Hoge Raad van 8 juni 200119x HR 8 juni 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2054 (Zwolsche Algemeene/De Greef). niet opgaat, omdat er geen sprake zou zijn van een geweldsinwerking op de cervicale wervelkolom. Bovendien zou niet objectief zijn vastgesteld dat de klachten van eiseres aanwezig, reëel, niet ingebeeld, niet voorgewend en niet overdreven zouden zijn.20x Rb. ’s-Hertogenbosch 25 juli 2007, ECLI:NL:RBSHE:2007:BB1808, r.o. 4.20.
Dit oordeel houdt stand bij het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Het hof oordeelt dat de door appellante meermalen aangehaalde uitspraak van de Hoge Raad niet zonder meer meebrengt dat ook in haar geval haar klachten niet medisch behoeven te worden geobjectiveerd en dat het niet nodig is dat daarvoor objectief een oorzaak wordt aangewezen, als maar objectief kan worden vastgesteld dat de klachten aanwezig, reëel, niet ingebeeld, niet voorgewend en niet overdreven zijn. In het geval van appellante doet zich naar zij stelt een in beginsel concreet en objectief medisch (orthopedisch) vast te stellen letsel aan haar voet en schouder voor. Het is mogelijk dat daaruit weer andere, minder gemakkelijk concreet vast te stellen klachten en beperkingen zijn voortgevloeid, maar die moeten in beginsel dan wel weer objectief in verband te brengen zijn met het oorspronkelijke letsel aan de voet en de schouder, aldus het hof.21x Hof ’s-Hertogenbosch 19 oktober 2010, ECLI:NL:GHSHE:2010:BO2125, r.o. 4.4.8.
4.2 Rechtbank Den Haag 24 oktober 2011 en 3 december 2013 bij hoofdpijnklachten en rugklachten na verkeersongeval
In een deelgeschil dat in 2011 werd voorgelegd aan de Rechtbank Den Haag was sprake van een verkeersongeval, waarna verzoekster naast de klassieke whiplashklachten kampte met ernstige hoofdpijnklachten.22x Rb. Den Haag 24 oktober 2011, ECLI:NL:RBSGR:2011:BU3876. De rechtbank past ook ten aanzien van deze hoofdpijnklachten de redeneringen uit de whiplashjurisprudentie toe en overweegt (nadat zij heeft vastgesteld dat de klachten aanwezig, reëel, niet ingebeeld, niet voorgewend en niet overdreven, oftewel plausibel zijn) ten aanzien van het causaal verband als volgt:
‘Uit hetgeen Verlooy [de expertiserend neuroloog; SB & CvdR] overweegt ten aanzien van de hoofdpijnklachten, te weten dat deze mogelijk deels zijn gerelateerd aan de nekklachten, volgt bovendien niet, zoals Unigarant ten onrechte aanvoert, dat deze klachten, nu zij voor een deel ook niet samenhangen met de nekklachten, ook in de hypothetische situatie zonder ongeval zouden hebben bestaan. Daarvoor zijn in de stukken immers in het geheel geen aanwijzingen te vinden.’
Volgens de rechtbank kan uit de overweging van de neuroloog worden afgeleid dat de klachten voor het ongeval niet aanwezig zijn geweest, dat deze (direct) na het ongeval zijn ontstaan en dat een alternatieve verklaring voor de klachten ontbreekt. Het verzoek om een verklaring voor recht dat de nekklachten, hoofdpijnklachten, cognitieve klachten en de rugklachten van verzoekster in causaal verband staan tot het haar overkomen ongeval wordt toegewezen.
In 2013 werd een vergelijkbaar deelgeschil aan de Rechtbank Den Haag voorgelegd, waarin daarentegen een voor verzoeker negatieve beschikking werd gegeven.23x Rb. Den Haag 3 december 2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:17778. Verzoeker kampte met lagerugklachten na een kop-staartbotsing. De rechtbank overweegt in haar beschikking dat verzoeker het causaal verband tussen het hem overkomen ongeval en de voornoemde klachten onvoldoende heeft onderbouwd. Volgens de rechtbank leidt een kop-staartbotsing, waarvan in casu sprake is, ‘in beginsel niet tot letsel aan de onderrug, althans lagerugklachten zijn geen bekend gevolg van een dergelijke botsing’. De rechtbank overweegt daarom dat het medisch en juridisch causaal verband tussen de kop-staartbotsing en de rugklachten niet zonder meer is gegeven, maar dat een belangrijke aanwijzing voor het bestaan van causaal verband tussen de kop-staartbotsing en de lagerugklachten kan zijn dat de klachten zich direct of kort na het ongeval hebben geopenbaard. Dit kon echter niet worden opgemaakt uit de beschikbare medische stukken. De verzochte verklaring voor recht dat de rugklachten in causaal verband staan met het ongeval wordt afgewezen.
Ten aanzien van de nekklachten wordt overigens wel geoordeeld dat deze in causaal verband staan met het ongeval, nu daarvan wel direct tijdens het eerste consult bij de huisarts melding is gemaakt en tussen partijen niet ter discussie staat dat deze klachten bestaan en direct na het ongeval zijn ontstaan.
4.3 Rechtbank Gelderland 7 november 2013 en 12 december 2015 bij rugklachten na verkeersongeval
In een deelgeschil dat in 2013 werd voorgelegd aan de Rechtbank Gelderland was sprake van een man die in 2006 op zijn bromfiets werd aangereden en bij wie sindsdien sprake was van lagerugklachten.24x Rb. Gelderland 7 november 2013, ECLI:NL:RBGEL:2013:4736. Verzoeker vordert een verklaring voor recht dat de door de orthopeed besproken klachten in causaal verband staan met het hem in 2006 overkomen ongeval. De op gezamenlijk verzoek benoemde orthopeed trekt in zijn rapport de volgende conclusies:
‘Met betrekking tot VIII. overweging moet ik nu noteren dat er bij het ongeval van 10-06-2006 geen blijvende beschadiging in de lage rug is opgetreden. Er is geen verklaring voor de continuïteit van de klachten op mijn vakgebied en ik moet stellen dat er ook geen verklaring is voor de aard van de klachten en het provocatiepatroon.’
En:
‘Het is niet uitgesloten dat bij het ongeval van 10-06-2006 een beschadiging is opgetreden van een laaglumbale tussenwervelschijf. Argumenten: vóór dit ongeval was er gedurende lange tijd gedocumenteerd geen sprake van rugklachten. Klachten over de rug zijn anamnestisch in aansluiting aan het ongeval ontstaan, en hebben nadien steeds voortbestaan.’
De rechtbank stelt allereerst vast dat de klachten bestaan, nu dit voldoende blijkt uit het expertiserapport van de orthopeed en door verweerder niet is betwist. Ten aanzien van het causaal verband beroept verweerder zich op een arrest van de Hoge Raad uit 2009.25x HR 9 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BF8875, NJ 2011/252. Dit verweer wordt verworpen omdat het in die kwestie een andere grondslag voor aansprakelijkheid betrof, en omdat de deskundigen in die zaak oordeelden dat er geen directe relatie tussen de klachten en de gestelde gebeurtenis bestond. Dat is iets anders dan wanneer de klachten (zoals in casu) niet kunnen worden verklaard.
De rechtbank wijst de verzochte verklaring voor recht toe, nu de klachten voor het ongeval niet (gedocumenteerd) aanwezig waren, deze door het ongeval kunnen zijn ontstaan, en er geen sprake is van een alternatieve verklaring voor de klachten.
In 2015 werd dezelfde rechtbank opnieuw verzocht om een verklaring voor recht met betrekking tot het causaal verband tussen de (lage)rugklachten en een verkeersongeval.26x Rb. Gelderland 12 december 2015, ECLI:NL:RBGEL:2015:8267. Ook in deze kwestie beschikten partijen over een rapportage van een op gezamenlijk verzoek benoemde neuroloog. De neuroloog kwam onder meer tot de conclusie dat sprake was van ‘pre-existente geringe retrolisthesis L3-L4 met degeneratieve afwijkingen, zonder ongevalsgerelateerde afwijkingen’. Verder heeft de neuroloog met betrekking tot de door hem geconstateerde beperkingen aangegeven dat deze ‘worden veroorzaakt door de pre-existente problematiek’. Er zijn – zo vervolgt de neuroloog:
‘geen andere klachten of afwijkingen die er ook zouden zijn geweest als het ongeval betrokkene niet was overkomen. Ook zonder ongeval had betrokkene op elk denkbaar moment klachten van de wervelkolom kunnen ontwikkelen zoals hij die nu ook als zodanig ervaart. Ik kan niet een termijn inschatten van de duur van de dan optredende klachten en het tijdstip.’
De rechtbank stelt vervolgens vast dat de door de neuroloog geconstateerde pre-existente afwijkingen de oorzaak zijn van de geconstateerde beperkingen. Het antwoord op de vraag – of sprake is van causaal verband tussen de rugklachten van verzoeker en het ongeval – is daarmee gegeven, zo overweegt de rechtbank. Er is sprake van een alternatieve medisch objectieve afwijking die voor het ongeval reeds aanwezig was en die volgens de neuroloog de oorzaak is van de rugklachten en daaruit voortvloeiende beperkingen zoals door verzoeker ervaren. Nu een alternatieve verklaring voor de rugklachten bestaat, wordt de verklaring voor recht ten aanzien van het causaal verband tussen de rugklachten en het verkeersongeval dat verzoeker is overkomen, afgewezen.
4.4 Rechtbank Limburg 6 december 2017 bij rugklachten na verkeersongeval
Zeer recent heeft de Rechtbank Limburg beschikking gewezen in een deelgeschil over causaal verband tussen een verkeersongeval en lagerugklachten.27x Rb. Limburg 6 december 2017, ECLI:NL:RBLIM:2017:11913. Op 3 augustus 2012 werd verzoeker het slachtoffer van een verkeersongeval, waarbij een van opzij komende auto op zijn auto inreed. Een dag na het ongeval meldde hij zich bij zijn huisarts met (onder meer) lagerugklachten.
Partijen hebben op gezamenlijk verzoek een orthopedisch chirurg benoemd, die in zijn expertiserapport concludeert:
‘Er is een status na personenauto-ongeval waarbij betrokkene diverse contusies opliep van de nek en schoudergordel, de borststreek en van de lumbale wervelkolom. In engere zin bleken er geen traumatische afwijkingen aan het steun en bewegingsstelsel, en geen traumatische afwijkingen van de lumbale wervelkolom aanwezig. Bij betrokkene resteren er lage rugklachten zonder medisch objectiveerbare lichamelijke afwijkingen.’
Verweerder stelt zich op het standpunt dat er in de onderhavige kwestie geen aanleiding bestaat om de lijn uit de whiplashjurisprudentie toe te passen, nu geen sprake is van whiplashachtige klachten. De rechtbank overweegt:
‘De hiervoor weergegeven redeneringen zijn ontwikkeld in – kortheidshalve – whiplashzaken maar kunnen desondanks evengoed toepassing vinden in zaken waarin andersoortige medische klachten bestaan waarvoor geen objectief-medische oorzaak is aan te wijzen. Er is geen principiële reden om die redeneringen te beperken tot whiplashzaken.’
Vervolgens gaat de rechtbank over tot toepassing van die whiplashjurisprudentie. Uit het ‘samenstel van feiten’ leidt de rechtbank af dat er sprake is van reële klachten die na het ongeval zijn ontstaan en waarvoor geen aanwijzingen bestaan dat ze ingebeeld, voorgewend of overdreven zijn. Hierbij speelt het expertiserapport een grote rol. Voorts overweegt de rechtbank met betrekking tot het causaal verband dat verzoeker (ondanks vastgestelde pre-existente idiopathische scoliose) voorheen nooit klachten heeft gehad aan de lage rug, dat hij direct na het ongeval melding heeft gemaakt van deze klachten en dat een andere, exclusieve oorzaak van de klachten ontbreekt. Het juridisch causaal verband komt daarmee vast te staan en de verzochte verklaring voor recht wordt toegewezen.
4.5 Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 29 augustus 2017 bij hoofdpijnklachten, visusklachten en cognitieve klachten na een arbeidsongeval
Bij het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch werd recent een beroep gedaan op de whiplashjurisprudentie door een benadeelde met hoofdpijn- en visusklachten na een arbeidsongeval.28x Hof ’s-Hertogenbosch 29 augustus 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:3803. De uitspraak in eerste aanleg is niet gepubliceerd, al kan uit het tussenarrest van het hof wel worden afgeleid dat de vorderingen van de benadeelde ten aanzien van de vaststelling van het juridisch causaal verband tussen zijn klachten en het hem overkomen arbeidsongeval in eerste aanleg zijn afgewezen.
Het gaat in deze zaak om appellant die in de uitoefening van zijn werkzaamheden als ovenoperator een zogenaamde smeltspat in zijn oog heeft gekregen. In eerste instantie is een beschadiging van het hoornvlies vastgesteld, maar ook na herstel van het hoornvlies heeft appellant blijvend last van oogklachten, hoofdpijnklachten en cognitieve klachten. In eerste aanleg werd op gezamenlijk verzoek een oogarts benoemd, aan wie de vraag werd voorgelegd of het primaire oogletsel teruggevoerd kan worden tot het voorval van 26 juni 2005, en of dat ook geldt voor het oorzakelijk (nog) verder weg gelegen letsel in de vorm van hoofdpijn en concentratieproblemen, in combinatie met cognitieve klachten.
Het hof leidt uit het expertiserapport af dat er bij appellant voorafgaande aan het ongeval zeer waarschijnlijk sprake is geweest van een exoforie (scheelzien naar buiten). De oogarts heeft namelijk als belangrijkste diagnose een decompenserende exoforie met binoculaire dubbelbeelden gesteld. Verder heeft de oogarts aangegeven dat exoforie een leven lang onopgemerkt kan blijven, maar dat deze ook door een andere oorzaak had kunnen decompenseren, bijvoorbeeld ziekte of extreme vermoeidheid. De deskundige merkt op dat de termijn waarop een decompensatie zou optreden volstrekt speculatief is. Anders dan de kantonrechter is het hof van oordeel dat in het geval van verzoeker de decompensatie als gevolg van het ongeval is ontstaan, met als gevolg dat de reeds aanwezige exoforie tot klachten is gaan leiden. Deze decompensatie is volgens het hof dan ook aan het ongeval toe te rekenen en daarmee is het causaal verband tussen het ongeval en de visusklachten gegeven.
Ten aanzien van de hoofdpijn en de cognitieve klachten kan de behandelend neuroloog geen duidelijke relatie leggen met het ongeval, maar hij kan daarvoor ook geen duidelijke andere verklaring geven. Alle voorgestelde behandelingen hebben geen resultaat gehad. Bij neuropsychologisch onderzoek komt naar voren dat de cognitieve stoornissen ‘te fors lijken om enkel een gevolg te zijn van de pijnklachten en verminderde belastbaarheid’. Nu er geen andere neurologische oorzaak is gevonden, blijft ook voor wat betreft de cognitieve klachten onduidelijk wat daarvan de oorzaak is. Het hof stelt in dit tussenvonnis vast dat het aangewezen is een neuroloog en een psychiater te benoemen om zich daar nader over uit te laten. Het vervolg van deze procedure zal dan ook moeten worden afgewacht.
4.6 Rechtbank Overijssel 28 december 2016 bij diverse klachten en beperkingen na een elektrocutieongeval
Op 28 juni 2016 heeft de Rechtbank Overijssel vonnis gewezen in een procedure waarbij het ging om een werknemer die klachten en beperkingen is gaan ervaren na een arbeidsongeval waarbij hij is geëlektrocuteerd.29x Rb. Overijssel 28 december 2016, ECLI:NL:RBOVE:2016:5157. Het ontstane klachtenpatroon nadien omvat onder meer een vegetatieve stoornis, extreme vermoeidheid, concentratiestoornissen, transpireren, koude extremiteiten en vaag zien met het linkeroog.
De in het eerdere tussenvonnis30x Rb. Overijssel 25 november 2014 (het tussenvonnis heeft geen openbare vindplaats). als deskundige benoemde neuroloog concludeert in zijn expertiserapportage dat niet eenduidig kan worden vastgesteld welke gevolgen, ofwel klachten en beperkingen, toe te wijzen zijn aan het elektrocutieongeval, dan wel aan de persoonlijke coping van ieder individu. De als deskundige benoemde neuropsycholoog komt tot de conclusie dat het niet vaststaat dat de huidige aantoonbare stoornissen samenhangen met een cerebraal letsel en dat dit niet aannemelijk is gezien het feit dat bij de benadeelde geen sprake is geweest van zogenaamde ‘versluiering van het bewustzijn’.
Eiser doet een beroep op de redeneringen uit de whiplashjurisprudentie. Ondanks dat een specifieke, medisch aantoonbare verklaring voor de klachten ontbreekt, overweegt de rechtbank dat het geen gegeven is dat de door eiser gestelde en door de deskundigen vastgestelde klachten en beperkingen daardoor niet in causaal verband kunnen staan met het eiser overkomen ongeval.31x Rb. Overijssel 28 december 2016, ECLI:NL:RBOVE:2016:5157, r.o. 4.6 e.v. De hier duidelijk getrokken parallel met gevallen waarin sprake is van een postwhiplashsyndroom baseert de rechtbank op de neurologische en neuropsychologische klachten zonder medisch substraat, die in de haar voorliggende kwestie en ook in het geval van een postwhiplashsyndroom spelen.
De kantonrechter komt in rechtsoverweging 4.7 – op basis van de ingebrachte expertiserapportages – tot het oordeel dat bij de benadeelde sprake is van een consistent, consequent en samenhangend (en daarmee van een plausibel) klachtenpatroon, waarmee de klachten als ‘bestaand’ worden aangenomen.
Ten aanzien van het (juridisch) causaal verband tussen de klachten en de schadeveroorzakende gebeurtenis overweegt de rechtbank dat in de in het geding ingebrachte rapportages geen aanwijzingen worden gevonden die op een andere oorzaak voor de klachten van eiser wijzen. Uit de expertiserapportages wordt voorts de conclusie getrokken dat de klachten voor het ongeval niet aanwezig zijn geweest, en dat deze door het ongeval kunnen worden veroorzaakt. Dat het type gevolg (de bij eiser ontstane klachten) past bij het type ongeval (elektrocutie) blijkt volgens de rechtbank uit een vergelijkbaar ongeval met vergelijkbare klachten tot gevolg waarnaar de als deskundige benoemde traumachirurg in zijn rapportage verwees. Voorts kan volgens een door de benoemde neuropsycholoog aangehaalde publicatie een gevolg van elektrocutie door blikseminslag zijn dat een syndroom optreedt van permanente autonome of vegetatieve disregulatie, oftewel het (voortdurend) optreden van met name hoofdpijn en vermoeidheid, naast concentratie- en aandachtsverdelingsproblemen, hetgeen ook door eiser na het hem overkomen ongeval werd ervaren.
Het voorgaande brengt de kantonrechter tot het oordeel dat het voorshands aangenomen vermoeden van causaal verband tussen het ongeval van 12 april 2007 en de klachten van benadeelde in onvoldoende mate is ontzenuwd door de benoemde deskundigen en door hetgeen de werkgever dienaangaande heeft aangevoerd en ter onderbouwing daarvan heeft overgelegd. De kantonrechter neemt dan ook tot uitgangspunt dat de klachten van eiser, en daarmee zijn arbeidsongeschiktheid (en aldus schade), als ongevalsgevolg moeten worden aangemerkt.
4.7 Rechtbank Amsterdam 9 maart 2017 bij klachten en beperkingen na een hondenbeet
In het kader van de beantwoording van de vraag of er sprake was van causaal verband tussen een door de benadeelde opgelopen hondenbeet en de daaruit voortvloeiende klachten en beperkingen, oordeelde de Rechtbank Amsterdam bij beschikking van 9 maart 2017 dat de whiplashjurisprudentie niet naar analogie kon worden toegepast.
Het ging in deze kwestie om een 41-jarige vrouw die in 2010 door een hond in haar linkerhand werd gebeten. Op basis van een in 2013 verrichte expertise door een plastisch, reconstructief en handchirurg startte de vrouw een deelgeschilprocedure waarin zij de rechtbank onder meer verzocht om voor recht te verklaren dat de klachten die zij ervaart aan haar linkerhand, pols en vingers moeten worden gezien als het gevolg van de hondenbeet uit 2010.
Verzoekster stelt daartoe dat de pijn die zij ervaart, overeenkomt met de plek van de littekens van de hondenbeet. Voorts voert zij aan dat de deskundige in zijn expertiserapport geen voorbehoud maakt ten aanzien van de conclusie dat sprake is van posttraumatische persisterende pijn na een hondenbeet, en dat die mogelijk wordt veroorzaakt door een neuroom of lokale peesadhesis. Tot slot stelt zij dat zij vóór de hondenbeet geen klachten had, dat de deskundige geen alternatieve traumatische oorzaak heeft aangekaart, en dat evenmin door de deskundige zou zijn aangegeven dat de klachten ook zonder de hondenbeet zouden zijn opgetreden. Het conditio sine qua non-verband zou daarmee een gegeven zijn c.q. voldoende aannemelijk zijn gemaakt, aldus verzoekster.32x Rb. Amsterdam 9 maart 2017, ECLI:NL:RBAMS:2017:1538, r.o. 3.2.
De rechtbank gaat op basis van het expertiserapport echter mee in het verweer van de verzekeraar. De whiplashjurisprudentie kan volgens de rechtbank niet (naar analogie) worden toegepast in de onderhavige situatie waarin sprake is van een hondenbeet in de hand (en dus van fysiek letsel dat zonder meer in causaal verband staat met het ongeval – de beet), en die dus wezenlijk anders is dan een whiplash, waar dikwijls medisch ‘objectieve’ afwijkingen ontbreken. Het enkele feit dat verzoekster thans klachten heeft die zij voordat zij door de hond werd gebeten niet had, is volgens de rechtbank onvoldoende om het conditio sine qua non-verband (in beginsel) aan te nemen. De rechtbank overweegt daartoe dat indien die stelling ook hier op zou gaan, dit voor alle gevallen van letselschade zou kunnen gelden. Dit geldt in casu temeer nu er voor de klachten en beperkingen die verzoekster ondervindt wel een alternatieve oorzaak kan worden gegeven. Om die reden rust volgens de rechtbank de stelplicht en bewijslast ten aanzien van het causaal verband ‘gewoon’ op verzoekster.33x Rb. Amsterdam 9 maart 2017, ECLI:NL:RBAMS:2017:1538, r.o. 4.2.
Vervolgens oordeelt de rechtbank dat aan deze stelplicht en bewijslast niet is voldaan, nu uit het expertiserapport – anders dan verzoekster heeft betoogd – niet stellig kan worden afgeleid dat de hondenbeet de oorzaak is van de bij verzoekster aanwezige posttraumatische pijn. Om deze reden kan het rapport niet tot het bewijs dienen voor de stelling van verzoekster dat haar klachten en beperkingen het gevolg zijn van de hondenbeet, en dat dus sprake is van een causaal verband. De rechtbank weegt daarin nog mee dat verzoekster in 2011 na een behandeling in een handencentrum volledig klachtenvrij was en haar activiteiten weer volledig kon oppakken, waardoor het volgens de rechtbank inderdaad (in overeenstemming met hetgeen de deskundige daarover overwoog) zeer goed mogelijk is dat de tendovaginitis stenosans ook door een andere oorzaak kan zijn ontstaan.34x Rb. Amsterdam 9 maart 2017, ECLI:NL:RBAMS:2017:1538, r.o. 4.3.
-
5. Reactie op de in de literatuur aangevoerde bezwaren
Ondanks dat een specifieke, medisch aantoonbare verklaring voor de klachten bij een postwhiplashsyndroom ontbreekt, is het inmiddels vaste rechtspraak dat dergelijke klachten (en daaruit voortvloeiende beperkingen) wel kunnen worden aangenomen en in juridische zin aan de aansprakelijke gebeurtenis kunnen worden toegerekend.
Om het causaal verband aan te kunnen nemen dient de benadeelde eerst door middel van medische informatie (gevolgd door deskundigenberichten) te bewijzen dat er sprake is van een plausibel klachtenpatroon, en vervolgens dat de klachten herleidbaar kunnen zijn tot het incident.
Wanneer er sprake is van een plausibel klachtenpatroon, de gezondheidsklachten voor het ongeval niet bestonden, de gezondheidsklachten op zich door het ongeval veroorzaakt kunnen worden en een alternatieve verklaring voor de gezondheidsklachten ontbreekt, dan zal het bewijs van het conditio sine qua non-verband in de regel zijn geleverd.35x Zie jurisprudentie in noot 2.
Ter beantwoording van de vraag of het toepassen van deze regels ook in niet-whiplashzaken gerechtvaardigd is, gaan wij hieronder in op de in de literatuur genoemde bezwaren. Hierbij bespreken wij het belang van een bepaald ongevalsmechanisme ten gevolge waarvan de gezondheidsklachten zijn ontstaan, de hoofdregel en de beginselen van het bewijsrecht. Wij sluiten vervolgens af met onze conclusie.
5.1 Is de whiplashjurisprudentie ontwikkeld voor letsel als gevolg van een bepaald ongevalsmechanisme?
Door Oskam en Van den Dungen is recent een terughoudende toepassing van deze whiplashjurisprudentie in niet-whiplashzaken bepleit.36x P. Oskam & D. van den Dungen, Toepassing Zwolsche Algemeene/De Greef niet buiten whiplash, PIV-Bulletin 2017, afl. 2, p. 5. Zij menen dat het niet de insteek van de ontwikkeling van de whiplashjurisprudentie is geweest dat elk letsel dat op een consequente manier herhaald wordt (zonder dat het ‘aangetoond’ kan worden), voor vergoeding in aanmerking kan komen. De whiplashjurisprudentie is specifiek ontwikkeld voor letsel dat geen medisch substraat heeft, terwijl wel sprake is van een ‘aannemelijk’ en bestendig klachtenpatroon dat past bij een bepaald ongevalsmechanisme (een achteropaanrijding), zo schrijven zij.
In onze optiek is het juist dat de whiplashjurisprudentie is ontwikkeld als instrument in zaken waarin sprake is van gezondheidsklachten die zijn ontstaan na een bepaald ongevalsmechanisme, en waarbij geen sprake is van aantoonbare beschadigingen van het lichaam. Dit betekent volgens ons echter niet dat deze jurisprudentie uitsluitend kan worden toegepast bij een verkeersongeval, of meer in het bijzonder een achteropaanrijding, met tot gevolg een postwhiplashsyndroom.
Deze jurisprudentie kan tevens worden toegepast op gevallen waarin sprake is van een ander ongevalsmechanisme dan een whiplash en van (ander) letsel dat geen aantoonbaar medisch substraat heeft, maar waarbij wel een in een bepaalde mate objectiveerbaar klachtenpatroon waarneembaar (en dus juridisch vast te stellen) is, zo menen wij. Een dergelijk plausibel klachtenpatroon kan immers ook ontstaan na een ander incident dan een (achterop)aanrijding en daarmee in verband staan, mits de nadien ervaren gezondheidsklachten maar kunnen worden verklaard vanuit het ongevalsmechanisme en dus kunnen passen bij het type ongeval (c.q. door het ongeval kunnen zijn ontstaan). Dit vereiste, dat in de literatuur ook wel de ‘generieke causaliteit’ wordt genoemd, is bijvoorbeeld toegepast in de door ons aangehaalde ‘elektrocutiezaak’.37x Rb. Overijssel 28 december 2016, ECLI:NL:RBOVE:2016:5157. Daarin werd de rechtbank gewezen op een vergelijkbaar incident waarbij sprake was van vergelijkbare klachten, en gaf ook de benoemde neuropsycholoog aan dat de klachten het gevolg zouden kunnen zijn van de blikseminslag.38x Rb. Overijssel 28 december 2016, ECLI:NL:RBOVE:2016:5157.
Om ook bij andere ongevalsmechanismen dan een (achterop)aanrijding een (succesvol) beroep te kunnen doen op de whiplashjurisprudentie is bewijs van deze generieke causaliteit (bijvoorbeeld in de vorm van deskundigenberichten) ook in niet-whiplashzaken noodzakelijk. In onze optiek is het veelal inherent aan niet-whiplashzaken waarbij sprake is van letsel dat geen aantoonbaar medisch substraat heeft, dat het lastiger zal zijn om deze generieke causaliteit aannemelijk te maken. Bij een achteropaanrijding met een typisch postwhiplashsyndroom tot gevolg volstaat vaak een verwijzing naar de NVN-richtlijn,39x Richtlijn 2008. terwijl vergelijkbare richtlijnen bij niet-whiplashzaken en daaruit voortvloeiend niet-objectiveerbaar letsel veelal zullen ontbreken.
5.2 Is een meer uitgebreide toepassing van de whiplashjurisprudentie in strijd met artikel 150 Rv?
Het door Oskam en Van den Dungen aangevoerde argument dat toepassing van de whiplashjurisprudentie in niet-whiplashzaken in strijd zou zijn met artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) en Zwolsche Algemeene/De Greef,40x Oskam & Van den Dungen 2017, p. 5. onderschrijven wij – met inachtneming van de besproken jurisprudentie in deze andere gevallen – niet.
Conform de op hem rustende stelplicht en bewijslast heeft (bijvoorbeeld) de geëlektrocuteerde werknemer – door het aanleveren van medische informatie, de daaruit voortvloeiende medische adviezen en de op deze adviezen en (wellicht) lichamelijk onderzoek gebaseerde deskundigenberichten – aangetoond dat zijn gezondheidsklachten in juridische betekenis bestaan. De rechtbank is op grond van de voornoemde bewijslevering tot het oordeel gekomen dat wel degelijk sprake is van een plausibel klachtenpatroon, ondanks dat er geen sprake is van een aantoonbaar anatomisch substraat. Met de expertiserapporten in de hand wist de benadeelde op basis van de wetenschappelijke conclusies waarnaar in de rapportages werd verwezen, tevens aan te tonen dat de door hem ervaren klachten toegeschreven zouden kunnen worden aan het hem overkomen incident. Het is onaannemelijk dat zijn vordering ook zou zijn toegewezen wanneer het voornoemde bewijs niet door hem zou zijn (aan)geleverd. In onze optiek tornt een juiste toepassing van de whiplashjurisprudentie dan ook niet aan artikel 150 Rv. Het enkele feit dat het alsdan subjectieve factoren zouden zijn die een rol zouden spelen in de bewijslevering, vormt geen belemmering om te oordelen dat de benadeelde aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan.41x Zie ook de conclusie van A-G Spier voor HR 13 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:308 (ECLI:NL:PHR:2014:2280).
Artikel 150 Rv verlangt immers van juridisch bewijs geen wetenschappelijke zekerheid zoals van natuurwetenschappelijk of wiskundig bewijs mag worden verwacht,42x G.R. Rutgers & H.B. Krans, Bewijs, Deventer: Kluwer 2014, p. 7. Zie in dit kader ook HR 16 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:182. maar een redelijke of voldoende mate van waarschijnlijkheid, op basis waarvan de rechter, die op grond van artikel 152 lid 2 Rv vrij is in de waardering van het bewijs, tot de overtuiging kan komen dat de te bewijzen feiten en rechten voldoende zijn aangetoond. Dit betekent niet dat er in deze fase sprake zou zijn van een lichtere bewijsregel, als het gaat om het vaststellen van causaal verband in gevallen waarin sprake is van niet-objectiveerbaar letsel.43x S.D. Lindenbergh, Zwolsche Algemene/De Greef. Het standaardarrest over whiplash dat geen rechtsregel bevat, in: T. Hartlief & M.G. Faure (red.), De Spier-bundel, Deventer: Wolters Kluwer 2016, p. 177-185; zie voorts concl. A-G Wuisman, ECLI:NL:PHR:2017:647, bij HR 8 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2273. Kragt44x H.A. Kragt, De lichtere bewijsregel die nooit bestond, PIV-Bulletin 2018, afl. 1, p. 15-18. sluit zich aan bij Lindenbergh, die zich hier enkele jaren geleden in de Spier-bundel al uitdrukkelijk over heeft uitgelaten.45x Lindenbergh 2016. Ook bij niet-objectiveerbaar letsel dient met redelijke mate van waarschijnlijkheid ‘gewoon’ aannemelijk te worden gemaakt dat sprake is van een conditio sine qua non-verband tussen het ongeval en de klachten en de beperkingen.
De feitenrechter zal zich volgens Lindenbergh door deskundigen uit de verschillende daarvoor nodige disciplines van informatie moeten laten voorzien om te kunnen beoordelen of aan dit criterium is voldaan. In dat verband wordt door Lindenbergh verwezen naar verschillende arresten waarin hoven hebben geoordeeld dat het aankomt op een beoordeling van aannemelijkheid van conditio sine qua non-verband aan de hand van de concrete omstandigheden in een bepaalde zaak, waarin verschillende medische rapportages worden betrokken om de klachten van de benadeelde zo veel mogelijk te objectiveren.46x Lindenbergh 2016, p. 185. Ook Kragt benadrukt het belang van het verrichten van expertises en het bewijsrechtelijk belang van de daaruit voortvloeiende rapportages.47x Kragt 2018, p. 15.
In niet-whiplashzaken waarin de benadeelde een beroep doet op de whiplashjurisprudentie dient de benadeelde aldus conform de hoofdregel van artikel 150 Rv eenzelfde, lange en niet te onderschatten weg af te leggen om het bewijs van het bestaan van de gezondheidsklachten, alsmede het mogelijke verband tussen de gezondheidsklachten en de daaruit voortvloeiende beperkingen, in die zin aan te tonen.
Dat het toepassen van de whiplashjurisprudentie in andere gevallen niet in strijd komt met de hoofdregel uit artikel 150 Rv, blijkt onder meer uit de kwestie waarin de benadeelde het slachtoffer werd van een hondenbeet. Benadeelde leverde ons inziens (hoe dan ook) onvoldoende bewijs aan om haar niet-objectiveerbare gezondheidsklachten (met toepassing van de whiplashjurisprudentie) mogelijkerwijs te kunnen ‘objectiveren’, en de rechtbank stelt dan ook vast dat een plausibel klachtenpatroon niet werd aangetoond. Verder blijkt evenmin uit het deskundigenbericht dat het bij haar aanwezige klachtenpatroon überhaupt door het incident zou kunnen zijn veroorzaakt. Door de benadeelde werd bovendien geen andersoortige onderbouwing in het geding gebracht waaruit deze mogelijkheid wel zou blijken.
Op basis van bovenstaande wijst de rechtbank (ons inziens terecht) de vordering van de benadeelde in die kwestie af. De overweging dat er sprake is van een hondenbeet in de hand (en dus van fysiek letsel), dat dit wezenlijk anders is dan een whiplash, en dat daarom de whiplashjurisprudentie niet naar analogie kan worden toegepast en de bewijslast daarom ‘gewoon’ op verzoekster rust, komt ons echter onjuist voor. Zoals hiervoor betoogd, tornt toepassing van de whiplashjurisprudentie niet aan de hoofdregel van artikel 150 Rv en rust de bewijslast van het juridisch causaal verband dus altijd ‘gewoon’ op de benadeelde. Wij menen voorts dat voor het al dan niet toepasbaar zijn van de whiplashjurisprudentie niet de aanwezigheid van mogelijk objectiveerbaar (fysiek) letsel in het begin van de keten bepalend moet zijn bij de beoordeling van het juridisch causaal verband, maar de (wetenschappelijke) onderbouwing c.q. het bewijs van de mogelijkheid van een relatie tussen het niet-objectiveerbare klachtenpatroon en het type incident/de geweldsinwerking. De rechtbank redeneert dat de whiplashjurisprudentie niet naar analogie kan worden toegepast juist omdat sprake is van fysiek letsel dat zonder meer in verband staat met het incident, en dat bij whiplash dergelijke medische objectieve afwijkingen ontbreken.
Deze redenering houdt simplistisch gezegd in dat omdat cliënte al objectiveerbaar letsel had aan haar hand, pols en vingers, er geen sprake kon zijn van (daarnaast bestaande) niet-objectiveerbare klachten zoals koude intolerantie en posttraumatische pijnklachten. Wij menen echter dat niet het verband tussen dit fysieke letsel en de gestelde niet-objectiveerbare klachten leidend zou moeten zijn, maar de redelijke mate van waarschijnlijkheid van een verband tussen het type incident/de geweldsinwerking en de laatstgenoemde klachten.
In onze optiek is daarom ook het arrest van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch48x Hof ’s-Hertogenbosch 19 oktober 2010, ECLI:NL:GHSHE:2010:BO2125. onbegrijpelijk gemotiveerd. Het hof oordeelde dat uit het objectiveerbare letsel aan de voet en de schouder andere, minder gemakkelijk concreet vast te stellen klachten en beperkingen zijn voortgevloeid, maar dat die in beginsel dan wel weer objectief in verband gebracht moeten kunnen worden met het oorspronkelijke letsel aan de voet en de schouder.49x Hof ’s-Hertogenbosch 19 oktober 2010, ECLI:NL:GHSHE:2010:BO2125, r.o. 4.4.8. Ook hier zou ons inziens niet het verband tussen de niet-objectiveerbare klachten en het orthopedisch letsel leidend moeten zijn, maar het juridisch causaal verband tussen deze klachten en het incident.
-
6. Conclusie
Wij concluderen dat toepassing van de whiplashjurisprudentie in niet-whiplashzaken mogelijk is, en niet tot onrechtvaardige uitkomsten zal leiden. Er bestaan geen (principiële) redenen om de uit de whiplashjurisprudentie voortvloeiende causaliteitsregels te beperken tot whiplashzaken, nu deze regels geen bijzondere bewijsregels betreffen en niets veranderen aan de hoofdregel van artikel 150 Rv. Wanneer er sprake is van substraatloze gezondheidsklachten die zijn ontstaan na een (ander) incident, zal het enkele ontbreken van een anatomisch substraat voor de ervaren gezondheidsklachten onverlet moeten laten dat het bewijs voor het bestaan van dergelijke klachten (en daaruit voortvloeiende beperkingen) kan worden aangenomen, en dat deze klachten (en daaruit voortvloeiende beperkingen) in juridische zin aan de aansprakelijke gebeurtenis kunnen worden toegerekend.
Door toepassing van de whiplashjurisprudentie in deze andere gevallen wordt aan de benadeelde de mogelijkheid geboden om het bestaan van de ‘subjectieve’ klachten en beperkingen (in juridische zin) en het causaal verband met het incident aan te tonen, terwijl de hoofdregel van artikel 150 Rv onverkort blijft gelden. Het blijft aan benadeelde om aannemelijk te maken dat er sprake is van een plausibel klachtenpatroon en van causaal verband tussen deze gezondheidsklachten, beperkingen en het incident, oftewel: dat de klachten herleidbaar zijn tot het bepaalde incident. Het gaat daarbij niet om het verschaffen van natuurwetenschappelijke zekerheid, maar om een redelijke mate van waarschijnlijkheid, op basis waarvan de rechter zijn overtuiging kan staven.
Zolang de causaliteitsregels uit de whiplashjurisprudentie op juiste wijze worden toegepast, zal toepassing ook in niet-whiplashzaken in overeenstemming zijn met de bestaande bewijsregels, en niet tot onrechtvaardige uitkomsten leiden. Met de recente uitspraken van de Rechtbank Overijssel50x Rb. Overijssel 28 december 2016, ECLI:NL:RBOVE:2016:5157. en de Rechtbank Limburg51x Rb. Limburg 6 december 2017, ECLI:NL:RBLIM:2017:11913. is een lans gebroken voor meer uitgebreide toepassing van de whiplashjurisprudentie, waardoor in de nabije toekomst vaker in andere gevallen vaker een (geslaagd) beroep zal worden gedaan op deze jurisprudentie. De toekomst zal moeten uitwijzen hoe de (hogere) rechtspraak hiermee zal omgaan.
Noten
-
1 Richtlijnen voor de bepaling van functieverlies en beperkingen bij neurologische aandoeningen, Nederlandse Vereniging voor Neurologie, 2007, p. 39-40 (hierna: Richtlijnen 2007).
-
2 Hoge Raad: HR 13 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:308; HR 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2138; HR 8 juni 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2054 (Zwolsche Algemeene/De Greef). Gerechtshoven (in de afgelopen vijf jaren): Hof Arnhem-Leeuwarden 24 mei 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:3988; Hof ’s-Hertogenbosch 12 augustus 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:2782; Hof ’s-Hertogenbosch 10 juni 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:1715; Hof ’s-Hertogenbosch 2 juli 2013, ECLI:NL:GHSHE:2013:2726; Hof Amsterdam 18 juni 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:5237. Rechtbanken (in de afgelopen drie jaren): Rb. Oost-Brabant 8 september 2017, ECLI:NL:RBOBR:2017:4869; Rb. Midden-Nederland 7 september 2016, ECLI:NL:RBMNE:2016:5344; Rb. Noord-Holland 21 april 2016, ECLI:NL:RBNHO:2016:3276; Rb. Limburg 9 december 2015, ECLI:NL:RBLIM:2015:10244; Rb. Overijssel 10 juni 2015, ECLI:NL:RBOVE:2015:2762; Rb. Midden-Nederland 5 juni 2015, ECLI:NL:2015:RBMNE: 4696.
-
3 A. Kolder, De juridische beoordeling van het postwhiplashsyndroom: stand van zaken, TVP 2011, afl. 1, p. 3 e.v.
-
4 Zie in dit kader ook Hof Arnhem-Leeuwarden 20 februari 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:1661.
-
5 Hof ’s-Hertogenbosch 19 oktober 2010, ECLI:NL:GHSHE:2010:BO2125.
-
6 Zie jurisprudentie in noot 2.
-
7 Zie jurisprudentie in noot 2.
-
8 Richtlijn diagnostiek en behandeling van mensen met Whiplash Associated Disorder I/II, NVN, 2008 (hierna: Richtlijn 2008); Richtlijnen 2007; zie in navolging: Richtlijnen voor de bepaling van functieverlies en beperkingen bij neurologische aandoeningen, NVN, 2013 (hierna: Richtlijnen 2013).
-
9 Rb. Arnhem 17 juni 2009, ECLI:NL:RBARN:2009:BJ1757; Rb. Rotterdam 7 februari 2012, ECLI:NL:RBROT:2012:BV3066; Hof Arnhem-Leeuwarden 5 februari 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:BZ0801; Kolder 2011, p. 24; zie voorts Rb. Rotterdam 31 juli 2013, ECLI:NL:RBROT:2013:7635, Rb. Gelderland 11 maart 2014, ECLI:NL:RBGEL:2014:1896 en Rb. Limburg 9 december 2015, ECLI:NL:RBLIM:2015:10244.
-
10 Rb. Noord-Holland 21 april 2016, ECLI:NL:RBNHO:2016:3276; A. Kolder, Civiele whiplashzaken, NJB 2015/813, p. 1149.
-
11 Zie bijv. Hof Leeuwarden 9 oktober 2012, ECLI:NL:GHLEE:2012:BX9658, r.o. 45.
-
12 Richtlijnen 2007 en 2013, p. 39; E.M.H. van den Doel, Whiplash en de neuroloog. De nieuwe richtlijnen voor de bepaling van invaliditeit bij neurologische aandoeningen van de Nederlandse Vereniging voor Neurologie, TVP 2008, afl. 1, p. 4; G.F. Koerselman, Het postwhiplashsyndroom. Wat is de rol van de psychiater?, TVP 2008, afl. 4, p.133-134.
-
13 Richtlijnen voor de bepaling van functieverlies en beperkingen bij neurologische aandoeningen, Nederlandse Vereniging voor Neurologie, 2001, p. 31 (hierna: Richtlijnen 2001).
-
14 Richtlijnen 2013, p. 39.
-
15 Richtlijnen 2001, p. 31.
-
16 Hof Leeuwarden 9 oktober 2012, ECLI:NLGHLEE:2012:BX9658, r.o. 2-30; Hof ’s-Hertogenbosch 2 juli 2013, ECLI:NL:GHSHE:2013:2726, r.o. 7.4.2-7.4.3; Rb. Amsterdam 28 maart 2012, ECLI:NL:RBAMS:2012:BW1394, r.o. 4.10.
-
17 Hof ’s-Hertogenbosch 19 oktober 2010, ECLI:NL:GHSHE:2010:BO2125.
-
18 Rb. ’s-Hertogenbosch 25 juli 2007, ECLI:NL:RBSHE:2007:BB1808, r.o. 4.19.
-
19 HR 8 juni 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2054 (Zwolsche Algemeene/De Greef).
-
20 Rb. ’s-Hertogenbosch 25 juli 2007, ECLI:NL:RBSHE:2007:BB1808, r.o. 4.20.
-
21 Hof ’s-Hertogenbosch 19 oktober 2010, ECLI:NL:GHSHE:2010:BO2125, r.o. 4.4.8.
-
22 Rb. Den Haag 24 oktober 2011, ECLI:NL:RBSGR:2011:BU3876.
-
23 Rb. Den Haag 3 december 2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:17778.
-
24 Rb. Gelderland 7 november 2013, ECLI:NL:RBGEL:2013:4736.
-
25 HR 9 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BF8875, NJ 2011/252.
-
26 Rb. Gelderland 12 december 2015, ECLI:NL:RBGEL:2015:8267.
-
27 Rb. Limburg 6 december 2017, ECLI:NL:RBLIM:2017:11913.
-
28 Hof ’s-Hertogenbosch 29 augustus 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:3803.
-
29 Rb. Overijssel 28 december 2016, ECLI:NL:RBOVE:2016:5157.
-
30 Rb. Overijssel 25 november 2014 (het tussenvonnis heeft geen openbare vindplaats).
-
31 Rb. Overijssel 28 december 2016, ECLI:NL:RBOVE:2016:5157, r.o. 4.6 e.v.
-
32 Rb. Amsterdam 9 maart 2017, ECLI:NL:RBAMS:2017:1538, r.o. 3.2.
-
33 Rb. Amsterdam 9 maart 2017, ECLI:NL:RBAMS:2017:1538, r.o. 4.2.
-
34 Rb. Amsterdam 9 maart 2017, ECLI:NL:RBAMS:2017:1538, r.o. 4.3.
-
35 Zie jurisprudentie in noot 2.
-
36 P. Oskam & D. van den Dungen, Toepassing Zwolsche Algemeene/De Greef niet buiten whiplash, PIV-Bulletin 2017, afl. 2, p. 5.
-
37 Rb. Overijssel 28 december 2016, ECLI:NL:RBOVE:2016:5157.
-
38 Rb. Overijssel 28 december 2016, ECLI:NL:RBOVE:2016:5157.
-
39 Richtlijn 2008.
-
40 Oskam & Van den Dungen 2017, p. 5.
-
41 Zie ook de conclusie van A-G Spier voor HR 13 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:308 (ECLI:NL:PHR:2014:2280).
-
42 G.R. Rutgers & H.B. Krans, Bewijs, Deventer: Kluwer 2014, p. 7. Zie in dit kader ook HR 16 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:182.
-
43 S.D. Lindenbergh, Zwolsche Algemene/De Greef. Het standaardarrest over whiplash dat geen rechtsregel bevat, in: T. Hartlief & M.G. Faure (red.), De Spier-bundel, Deventer: Wolters Kluwer 2016, p. 177-185; zie voorts concl. A-G Wuisman, ECLI:NL:PHR:2017:647, bij HR 8 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2273.
-
44 H.A. Kragt, De lichtere bewijsregel die nooit bestond, PIV-Bulletin 2018, afl. 1, p. 15-18.
-
45 Lindenbergh 2016.
-
46 Lindenbergh 2016, p. 185.
-
47 Kragt 2018, p. 15.
-
48 Hof ’s-Hertogenbosch 19 oktober 2010, ECLI:NL:GHSHE:2010:BO2125.
-
49 Hof ’s-Hertogenbosch 19 oktober 2010, ECLI:NL:GHSHE:2010:BO2125, r.o. 4.4.8.
-
50 Rb. Overijssel 28 december 2016, ECLI:NL:RBOVE:2016:5157.
-
51 Rb. Limburg 6 december 2017, ECLI:NL:RBLIM:2017:11913.