De Richtlijn Rekenmodel Overlijdensschade van De Letselschade Raad past naadloos in rechtspraak en regelgeving
-
1. Inleiding
Ruim tien jaar geleden, in 2009, werd door een breed samengestelde groep van belangenbehartigers van nabestaanden, verzekeraars en rekenbureaus de Denktank Overlijdensschade (hierna: de Denktank) opgericht, omdat naar hun oordeel de tot dan toegepaste methodiek om overlijdensschade te berekenen ingehaald was door de maatschappelijke ontwikkelingen en te weinig recht deed aan de positie van nabestaanden. Dit gebeurde met participatie vanuit wetenschap en rechterlijke macht. De Letselschade Raad omarmde dit initiatief en nam eveneens deel aan de Denktank. In 2015 werd de door de Denktank nieuw ontwikkelde berekeningsmethode vastgelegd in de Richtlijn Rekenmodel Overlijdensschade van De Letselschade Raad. Deze richtlijn is toepasselijk verklaard op alle overlijdensschadezaken waarin de datum van overlijden is gelegen op of na 12 februari 2015. Zij biedt een berekeningswijze die de materie benadert vanuit de standaardsituatie van een tweeoudergezin met één of meer kinderen.
Inmiddels is er alweer een vervolg geweest in de vorm van de zogenoemde ‘Denktank 2.0’. In deze aflevering van TVP gaan De Koning en Laumen-de Valk in op het werk van deze Denktank, die zich heeft gebogen over het antwoord op de vraag welke aanpassingen in de richtlijn nodig zouden zijn om deze ook toepasbaar te maken op andere situaties dan het tweeoudergezin.1xZie ook Denktank Overlijdensschade 2.0, ‘Denktank Overlijdensschade 2.0’, TVP 2018, afl. 4, p. 148-150. De door de Denktank 2.0 gedane voorstellen zijn door De Letselschade Raad overgenomen in de richtlijn zoals deze geldt vanaf 13 maart 2020 (hierna: de Richtlijn).2xZie https://deletselschaderaad.nl/richtlijnen/. De berekeningsmethode zoals die in de richtlijn van 2015 al was vastgesteld, is daarbij verder niet gewijzigd.
Gezien de wijze van totstandkoming kan de (gewijzigde) Richtlijn op een breed draagvlak rekenen. Richtlijnen van De Letselschade Raad komen tot stand in de Werkgroep Materiële Normering van De Letselschade Raad. In deze werkgroep zijn de ANWB, de Federatie van Slachtofferorganisaties, het Nederlands Instituut van Register Experts (NIVRE), de branchevereniging Nederlandse Letselschade Experts (NLE), het (voormalige) Personenschade Instituut Verzekeraars (PIV), het Verbond van Verzekeraars (aansprakelijkheid- en rechtsbijstandsverzekeraars) en de Vereniging van Letselschade Advocaten (LSA) vertegenwoordigd. De Letselschade Richtlijnen zijn voorts bindend voor partijen die de Gedragscode Behandeling Letselschade onderschrijven. Daaronder zijn alle bij het Verbond van Verzekeraars aangesloten verzekeraars.
Ook de rechter kent in het algemeen veel gewicht toe aan richtlijnen van De Letselschade Raad en acht deze ruim toepasselijk. Zo overwoog de rechtbank ’s-Hertogenbosch dat toepassing van richtlijnen van De Letselschade Raad in zaken waarin de aansprakelijke partij daaraan formeel niet gebonden is, toch redelijk kan zijn. Zij overwoog in een uitspraak van 27 juni 2012:3xRb. ’s-Hertogenbosch 27 juni 2012, ECLI:NL:RBSHE:2012:BW9260.
‘4.19. [X] vordert sub a een vergoeding van € 18.486,- per jaar wegens studievertraging conform de Richtlijn inzake studievertraging van de Letselschaderaad (hierna: de Richtlijn). In reactie op het verweer van Fontys dat de Richtlijn hier niet toepasselijk is omdat deze ziet op letselschadezaken, stelt [x] zich op het standpunt dat de Richtlijn kan worden toegepast ongeacht de oorzaak van de studievertraging.
4.20. De rechtbank is met [x] van oordeel dat de bedoelde Richtlijn in beginsel een handvat kan bieden bij het begroten van schade die iemand lijdt doordat hij studievertraging oploopt, ook als die vertraging niet het gevolg is van een ongeval maar van een andere oorzaak waarvoor een derde aansprakelijk is te houden. De Richtlijn geeft een normbedrag voor het begroten van de schade (…).’
Specifiek over de Richtlijn Rekenmodel Overlijdensschade bestaat nog betrekkelijk weinig jurisprudentie.4xZie o.a. Rb. Noord-Nederland 23 juni 2016, ECLI:NL:RBNNE:2016:2979 (strafzaak), Rb. Midden-Nederland 22 april 2015, ECLI:NL:RBMNE:2015:5847 (civiel), Hof Arnhem-Leeuwarden 15 juni 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:5512 (strafzaak) en Hof Den Haag 27 november 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:3199. Uit wat er is aan gepubliceerde uitspraken lijkt de conclusie te mogen worden getrokken dat de Richtlijn ook door de rechtspraak wordt omarmd en zonder veel omhaal van toepassing wordt geacht op overlijdenszaken. Of zoals het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden het in een strafzaak verwoordt:5xHof Arnhem-Leeuwarden 15 juni 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:5512 (strafzaak).
‘De door de Denktank Overlijdensschade opgestelde Richtlijn Rekenmodel Overlijdensschade is een binnen de rechtspraak algemeen geaccepteerde rekenmethode voor de berekening van overlijdensschade.’
In de praktijk bestaat nog wel eens discussie over het antwoord op de vraag of de Richtlijn wel past in de door de Hoge Raad over overlijdensschade gewezen rechtspraak en in het wettelijk kader.6xZie bijv. ook J.M. Tromp, ‘Waarom het rekensjabloon van het nieuwe model moet worden aangepast’, TVP 2018, afl. 4, p. 151-160. Naar mijn mening is dat wel het geval. Ik zal dat in dit artikel uitleggen. In paragraaf 2 ga ik in op het wettelijk kader, in paragraaf 3 op de oude wijze van afwikkeling van overlijdensschade en in paragraaf 4 op het huidige systeem. In paragraaf 5 volgt een analyse van de juridische aanvaardbaarheid van het huidige rekensysteem. In paragraaf 6 sluit ik af met enkele conclusies.
-
2. Wettelijk kader
Zoals bekend is in artikel 6:108 BW een exclusieve regeling neergelegd voor vergoeding van overlijdensschade in Nederland. Exclusief, omdat in het artikel limitatief is opgenomen welke soorten schade (inhoud en omvang) voor vergoeding in aanmerking komen en wie daar (uitsluitend) recht op hebben. De in het artikel opgenomen personen hebben allen een eigen, zelfstandig vorderingsrecht.7xAldus ook HR 28 februari 1986, ECLI:NL:HR:1986:AG5203, NJ 1987/100.
In het kader van mijn betoog is alleen lid 1 relevant, dat handelt over de verplichting tot vergoeding van schade door het derven van levensonderhoud. Ik geef lid 1 hierna verkort weer. Ingevolge sub a hebben de echtgenoot en de minderjarige kinderen recht op vergoeding ‘tot ten minste het bedrag van het hun krachtens de wet verschuldigde levensonderhoud’. Op grond van sub b hebben andere bloed- of aanverwanten slechts recht op gederfd levensonderhoud, indien de overledene reeds ten tijde van het overlijden geheel of ten dele in dit onderhoud voorzag of daartoe krachtens rechtelijke uitspraak was verplicht. Onder sub b vallen ook meerderjarige kinderen die ten tijde van het overlijden door het slachtoffer werden onderhouden. Sub c geeft onder voorwaarden een recht op schadevergoeding aan personen met wie de overledene in gezinsverband samenwoonde, zoals pleegkinderen of een concubine. Tot slot wordt in sub d onder voorwaarden een vorderingsrecht toegekend aan degene die met de overledene in gezinsverband samenwoonde en in wiens levensonderhoud de overledene bijdroeg door het doen van de gemeenschappelijke huishouding.
De vordering uit artikel 6:108 BW is weliswaar een schadevordering, maar in de uitdrukking ‘derven van levensonderhoud’ wordt geacht besloten te liggen dat rekening moet worden gehouden met zowel de draagkracht die de overledene, was hij in leven gebleven, in de toekomst vermoedelijk zou hebben gehad, als de behoeften van de nabestaanden, zoals deze zich na het overlijden verder ontwikkelen en zoals deze mede door alle hun toekomende baten zullen worden bepaald.8xParl. Gesch. Boek 6 1981, p. 404. Waar het op aankomt, is of de behoefte aan levensonderhoud in de zin van artikel 1:397 BW door het overlijden is toegenomen.9xHR 16 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU6089, NJ 2008/186. Lid 1 van artikel 1:397 BW bepaalt voor het vaststellen van levensonderhoud bij alimentatie:
‘Bij de bepaling van het volgens de wet door bloed- en aanverwanten verschuldigde bedrag voor levensonderhoud wordt enerzijds rekening gehouden met de behoeften van de tot onderhoud gerechtigde en anderzijds met de draagkracht van de tot uitkering verplichte persoon.’
Met behoeften in dit artikel wordt bedoeld datgene wat de onderhoudsgerechtigde, gelet op diens individuele leefomstandigheden, nog van een derde nodig heeft voor zijn levensonderhoud.10xVgl. T&C BW, art. 1:197, aant. 1.
De Hoge Raad verwoordt ‘derven van levensonderhoud’ in zijn arrest van 4 februari 2000 als volgt (r.o. 3.5):
‘Het recht op schadevergoeding krachtens dit artikel is in zoverre beperkt dat geen recht op schadevergoeding bestaat, voorover de nabestaande, gezien zijn financiële omstandigheden en de welstand waarin hij leeft, ondanks deze schade als niet-behoeftig kan worden gezien (vgl. HR 19 juni 1970, NJ 1970, 380 m.nt. GJS). Bij het bepalen van de behoefte van de nabestaande behoort in beginsel zijn gehele financiële positie in aanmerking te worden genomen. Hieruit vloeit voort dat alle gunstige financiële omstandigheden de behoefte van de nabestaande kunnen beperken en dat daarmee uit dien hoofde – derhalve anders dan bij wege van voordeelstoerekening – ook bij de hem verschuldigde schadevergoeding rekening moet worden gehouden.’11xHR 4 februari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4719, NJ 2000/600.
Voor zover dat redelijk is en als zij de behoefte verminderen, kunnen onder omstandigheden dus opkomende voordelen op de voet van artikel 6:100 BW worden verrekend. In beginsel is dat bijvoorbeeld het geval bij een uitkering uit een sommenverzekering.12xHR 11 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM7808.
De Hoge Raad verwoordt in zijn arrest van 10 april 2009 het meest uitvoerig hoe het ‘derven van levensonderhoud’ moet worden gekwalificeerd en hoe dit moet worden vastgesteld:13xHR 10 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG8781, NJ 2009/386.
‘3.3.2. Deze verplichting tot schadevergoeding heeft een gemengd karakter. Enerzijds dient, zoals in het algemeen gebruikelijk is bij het bepalen van de omvang van een wettelijke verplichting tot schadevergoeding, de omvang van die plicht – die in beginsel strekt tot volledige schadevergoeding – te worden bepaald door de bijdrage die de overleden echtgenoot zou hebben geleverd in het levensonderhoud van de achterblijvende partij te vergelijken met de positie waarin de nabestaande door dat overlijden daadwerkelijk is komen te verkeren (afgezien van nu niet terzake dienende gevallen waarin de schade abstract dient te worden berekend). Daarbij dient in beginsel de gehele financiële positie van de nabestaande in aanmerking te worden genomen (vgl. HR 4 februari 2000, nr. R98/132, NJ 2000, 600). Voor de vaststelling van het schadebedrag dient te worden uitgegaan van hetgeen de overledene aan de nabestaande feitelijk placht te verstrekken, met dien verstande dat in dit verband mede de wijzigingen dienen te worden verdisconteerd – zowel wat betreft de omvang van de bijdrage van de overledene, als van de behoefte van de nabestaande – die op het moment van het overlijden redelijkerwijs waren te verwachten (vgl. de MvA II bij art. 6:108, Parl. Gesch. Boek 6, blz. 397).
Anderzijds heeft deze verplichting mede een – kort gezegd – alimentatierechtelijk karakter. Hieruit volgt onder meer dat de nabestaande aan art. 6:108 slechts een vordering kan ontlenen voor zover bij deze sprake is van behoeftigheid, gerelateerd aan de specifieke situatie van de huishouding waarvan de overledene en de nabestaande deel uitmaakten (HR 16 december 2005, nr. C04/276, NJ 2008, 186).’Tot slot is relevant dat uit rechtspraak van de Hoge Raad voortvloeit dat de vaststelling van schade als uitgangspunt concreet moet geschieden, maar dat in bepaalde gevallen van de concrete omstandigheden mag worden geabstraheerd.14xVgl. bijv. HR 16 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU6089, NJ 2008/186 en HR 11 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC9365, NJ 2009/385.
-
3. Oude berekeningswijze15xZie hierover bijv. S.D. Lindenbergh & I. van der Zalm, Schadevergoeding: personenschade (Mon. BW, nr. B37), Deventer: Wolters Kluwer 2015/34.
Het hart van de oude rekenmethodiek was dat bij de berekening van behoeftigheid onderscheid wordt gemaakt tussen de vaste en de variabele lasten van het huishouden. Uitgaande van het zelfstandige vorderingsrecht van ieder gezinslid, overblijvende ouder en kind(eren), moest in die berekeningswijze voor ieder van hen individueel worden bepaald welke vaste lasten hij heeft, die niet door het overlijden worden beïnvloed maar onverkort doorlopen. Tegenover deze vaste lasten staan de variabele lasten, die ten aanzien van het aandeel dat de overledene daarin had in hun totaliteit lager worden. Voor de toescheiding van de vaste lasten per gezinslid werd gebruik gemaakt van de zogenoemde Amsterdamse Schaal. Niet alleen moest in dit systeem per gezinslid worden bepaald welke vaste lasten toegerekend moeten worden aan welk gezinslid, hetzelfde diende te gebeuren bij de opkomende voordelen in de zin van artikel 6:100 BW.
Vrij unaniem werd erkend dat aan het oude rekenmodel belangrijke nadelen kleefden. Zo noemt Bolt als kritiek dat het oude systeem weinig transparant en erg complex was en gebaseerd op (deels) achterhaalde uitgangspunten.16xBolt, in: GS Schadevergoeding, art. 6:108 BW, aant. 5.5. De Amsterdamse Schaal dateert van begin twintigste eeuw.17xDe Amsterdamse Schaal dateert oorspronkelijk uit 1917, maar is sindsdien wel wat aangepast, zie M.J. Neeser, ‘Overlijdensschade 21e eeuw, een update’, VR 2009, afl. 12, p. 361-367. Het aandeel in variabele lasten werd destijds weergegeven in het aantal aardappels dat door de betreffende nabestaande werd genuttigd.18xLindenbergh & Van der Zalm 2015. Ook werd de vrouw niet gelijkgesteld met de man. Gelukkig hebben in de loop der tijd enige aanpassingen plaatsgevonden van de Amsterdamse Schaal en is bijvoorbeeld de ongelijkheid tussen man en vrouw opgeheven. Toch behoeft het, denk ik, geen betoog dat de in de Amsterdamse Schaal gehanteerde uitgangspunten, zelfs met de in der tijd gepleegde aanpassingen, honderd jaar later niet meer voldeden. De in- en uitgaven van een ‘doorsnee’-gezin – voor zover dat nog bestaat – zien er tegenwoordig heel anders uit dan toen. Bijvoorbeeld zijn de gezinsuitgaven voor kinderen (kinderopvang, huiswerkbegeleiding en dergelijke) procentueel fors gestegen, waardoor de oude Amsterdamse Schaal echt niet meer past.
Een daarmee samenhangend en minstens zo groot probleem was dat bij de oude systematiek per gezinslid moest worden bepaald welke vaste lasten en welke opkomende voordelen aan hem moesten worden toegerekend, en deze bepaling een dramatisch verschil kon maken voor het antwoord op de vraag of, en zo ja hoeveel, schade dit gezinslid leed. Dit lokte op grote schaal strategisch manoeuvreren van partijen uit, waarbij met gekunstelde argumenten werd geprobeerd bepaalde vaste lasten al dan niet onder te brengen bij een bepaald gezinslid, waardoor bij de een een schadeoverschot ontstaat en bij de ander juist een tekort. Zo kon het onder het oude systeem voor een eisende partij lonen opkomende voordelen vooral toe te rekenen aan de overblijvende ouder, bijvoorbeeld een nabestaandenpensioen, en vaste lasten juist onder te brengen bij de kinderen. Vanwege het eigen zelfstandige vorderingsrecht van alle gezinsleden kan verrekening van de opkomende voordelen met de vaste lasten dan niet plaatsvinden. Een gedaagde partij heeft andersom een incentive om de vaste lasten zo veel mogelijk toe te rekenen aan het gezinslid dat ook de opkomende voordelen heeft.
Vanwege het belang van het antwoord op de vraag aan wie de vaste lasten worden toegescheiden, was dit in overlijdensschadezaken een constante bron van discussie, die belastend en ondoorzichtig was voor nabestaanden. Die discussies deden het schaderegelingsproces bepaald geen goed en zij waren tijdrovend en kostbaar. Hier bestaan de nodige anekdotes over, en de onnavolgbaarheid van de oude schadeberekening bij overlijden kan zonder twijfel een risicofactor worden geacht voor secundaire victimisatie.19xZie hierover bijv. A.J. Akkermans & J.E. Hulst, ‘De niet-financiële impact van schadetoebrenging en hoe daaraan tegemoet te komen’, TVP 2014, afl. 4, p. 102-110.
Bij dit alles komt dat de oude berekeningswijze ervan uitgaat dat vaste lasten in beginsel statisch zijn en niet van periode tot periode verschillen. Op het moment van het bepalen van de schade wordt van de vaste lasten als het ware een foto gemaakt en op het scherpst van de snede uitgevochten welke dat zijn en aan wie die moeten worden toegerekend. Dat staat op gespannen voet met het feit dat de vaste lasten per levensfase evident veranderen en dat dus de uitkomst van de discussie over de vaste lasten op het moment van berekenen slechts een deel van de werkelijkheid aangeeft.
Tot slot werd de oude rekenmethode als problematisch ervaren omdat zij de werkelijkheid geweld aandoet. Niemand zal bijvoorbeeld bestrijden dat in een normaal gezin de kosten van de huishouding en de hypotheek of huur door de ouders worden gedragen en niet door de kinderen. Bij de berekening van overlijdensschade werden deze kosten opeens als vaste lasten ten dele toegerekend aan de kinderen als hun kosten. Dat verschil tussen de situatie zonder en met overlijden van een ouder is eigenlijk niet uit te leggen en leverde in de praktijk ook allerlei problemen op. De overblijvende ouder zal in het voorbeeld nog steeds genoemde kosten voor huur en dergelijke voor de minderjarige kinderen blijven betalen, terwijl deze vaste lasten maar deels aan hem of haar werden toegerekend. Als bij de afwikkeling van de schade van een minderjarig kind in de BEM-clausule niet was bepaald dat daaruit bedragen periodiek vrijvallen, kon de overblijvende ouder substantieel tekortkomen, terwijl bij het kind een overschot op 18-jarige leeftijd wordt gecreëerd.
Terzijde merk ik nog op dat in het oude systeem niet alleen een discussie ontstond over de toerekening van de vaste lasten, maar in wat mindere mate ook over toe te rekenen voordelen. Zoals in het Handboek Personenschade terecht werd opgemerkt, bestond – in het kader van voordeeltoerekening en het eigen zelfstandige vorderingsrecht van alle gerechtigden – in de praktijk bij het vaststellen van de behoeftigheid veelal discussie welke uitkering aan wie toegerekend moest worden.20xC. Bouwman, in: Handboek Personenschade, Alphen aan den Rijn: Kluwer, 3113.13.
-
4. Het huidige (sinds 2015 geldende) rekenmodel21xZie hierover bijv. H.M. Storm, ‘Een nieuwe methode voor het berekenen van schade bij overlijden’, TVP 2015, afl. 2, p. 19-23.
Vanwege de problemen met de oude rekensystematiek stelde de Denktank een nieuwe, veel simpelere rekenmethodiek voor, die in 2015 dus leidde tot de Richtlijn.
In dit nieuwe rekenmodel staat centraal dat de maatschappelijke werkelijkheid is dat het gezin zowel voor als na het overlijden van een ouder een economische eenheid is, waarbij de ouders (of ouder) vrijwel alle uitgaven voor henzelf en hun minderjarige (en soms ook studerende meerderjarige) kinderen voor hun rekening nemen. De kinderen profiteren evident (ook) van deze uitgaven, maar dragen daarin niet bij. Te denken valt aan de kosten voor hypotheek of huur van de gezinswoning.
Door het wegvallen van de overledene wordt de economische eenheid kleiner, maar het blijft wel een economische eenheid. Nog steeds zal de overblijvende ouder de huur- of hypotheeklasten blijven betalen. Maar zoals gezegd, de omvang van deze economische eenheid wordt in beginsel wel kleiner.
Uitgaande van deze maatschappelijke werkelijkheid bepaalt in de huidige berekeningsmethode het verschil tussen de economische eenheid voor en na het overlijden hoeveel schade de economische eenheid van het gezin in zijn totaliteit lijdt.
Anders gezegd: in de huidige berekeningsmethode wordt het totaal besteedbaar nettogezinsinkomen, zoals dat zou worden ontvangen zonder overlijden, vergeleken met het totaal besteedbaar netto-inkomen en eventuele uitkeringen die op de voet van artikel 6:100 BW voor verrekening in aanmerking komen na overlijden. Na het overlijden wordt rekening gehouden met de weggevallen uitgaven ten behoeve van de overledene. Dat bepaalt 100% van de schade van het gezin als geheel.
Op verzoek van De Letselschade Raad heeft, mede namens de Denktank en het voormalige PIV, inmiddels opgegaan in het Verbond van Verzekeraars, het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) berekeningen gemaakt voor de uitgaven die wegvallen of verminderen als een volwassene uit het gezin wegvalt. Het Nibud is het kenniscentrum voor ‘uitgavenplaatjes’, dat in Nederland voor elk type huishoudens en inkomens voorbeeldbegrotingen maakt. Dit doet het op basis van een groot aantal referentiecijfers. Mede op basis van deze gegevens heeft het Nibud voor verschillende inkomens en gezinssamenstellingen berekend welke kostenbesparingen optreden als een volwassene in een gezin overlijdt. Zij zijn steeds aangegeven in een percentage kosten dat wegvalt als een percentage van het besteedbaar inkomen bij verschillende hoogtes van het besteedbaar inkomen per jaar en bij verschillende gezinssamenstellingen. In verreweg het grootste gedeelte van de overlijdensschadegevallen kunnen de door het Nibud berekende percentages worden gehanteerd voor het bepalen van de weggevallen uitgaven.
Daarmee staat nog niet vast wat met opkomende voordelen, bijvoorbeeld de uitkering van levensverzekeringen, wordt gedaan. Grofweg zijn twee keuzes te maken. Vanuit de gedachte dat het gaat om voordelen die een specifiek gezinslid toekomen, zou men dit buiten bovengenoemde berekening kunnen houden en met deze voordelen rekening kunnen houden bij het bepalen van het specifieke vorderingsrecht van het desbetreffende gezinslid. Een andere gedachte is dat deze opkomende voordelen meestal de overblijvende ouder als begunstigde kennen en ook zullen worden aangewend om de economische eenheid, het gezin, draaiende te houden. In de Richtlijn is als uitgangspunt genomen dat in beginsel niet van invloed is wie de begunstigde van de uitkering is.22xZie par. 5 van de Letselschade Richtlijn Rekenmodel Overlijdensschade. Dat uitgangspunt bespaart in ieder geval discussie, tijd en kosten.
Het rekenkundig traject is hiermee in het huidige systeem af, maar het schaderegelingstraject nog niet. Immers, na deze rekenkundige exercitie staat vast wat de totale schade is van de economische eenheid, het gezin, maar niet of, en zo ja hoe, die 100% schade moet worden verdeeld tussen de diverse gezinsleden. Het gezin is immers geen rechtspersoon, heeft geen afgescheiden vermogen en evenmin een eigen vorderingsrecht. De individuele gezinsleden hebben ieder een eigen zelfstandig vorderingsrecht.
In navolging van de Denktank onderschrijft de Richtlijn dat een verdere verdeling over de vorderingsgerechtigden achterwege kan blijven. Men zou daarbij kunnen betogen dat dit ook niet nodig is, omdat als de vergoeding is gedaan, het gezin als geheel volledig is gecompenseerd en de individuele gezinsleden daardoor geen schade meer lijden.
In de Richtlijn zelf wordt dit als volgt gemotiveerd:
‘6. Verdeling onder vorderingsgerechtigden
De Letselschade Raad onderschrijft het standpunt van de Denktank dat een verdeling van de schade over de vorderingsgerechtigden achterwege kan blijven. De Raad doet de aanbeveling de berekende schade niet te verdelen onder de individuele gezinsleden.Het niet verdelen van de berekende gezinsschade sluit aan bij de feitelijke situatie van het overgrote deel van de gezinnen: de achtergebleven ouder blijft alimentatieplichtig jegens de kinderen. De vordering wordt pro se en namens de kinderen ingediend.
Indien er minderjarige kinderen zijn, kan de kantonrechter de overgebleven ouder machtigen de vaststellingsovereenkomst aan te gaan namens haar- of hemzelf en de kinderen.
Indien betrokkenen toch een verdeling van de schade voorstaan, kan gebruik worden gemaakt van het door het Nibud/CBS aangehouden verdelingspercentage (tabel 3). Feitelijk zal de verdeling ieder jaar opnieuw moeten worden vastgesteld, omdat de percentages per gezinslid veranderen naarmate kinderen ouder worden. De verdeling van de schade tast de omvang van de totale schade (gezinsschade) niet aan.’
Voor deze wijze van afwikkeling heeft De Letselschade Raad (ook) een aantal model-vaststellingsovereenkomsten gemaakt.23xZie www.deletselschaderaad.nl/richtlijnen/.
Alternatief is natuurlijk dat wel een uitsplitsing plaatsvindt tussen de individuele gerechtigden. De schade van elk gezinslid moet dan zo concreet mogelijk worden berekend, waarbij, zoals aan de orde gekomen, de Hoge Raad bij overlijdensschade regelmatig kiest voor abstracties. Goede aanknopingspunten voor een dergelijke verdeling lijken te kunnen worden gevonden in de Nibud-cijfers. Voorts zal het duidelijk zijn dat hoe minder discussie er overblijft na de cijfermatige berekening, hoe eenvoudiger (ook) deze verdeling is.
Zoals aangegeven zag de versie van de richtlijn die is ingevoerd in 2015 in een rekenmethodiek voor qua samenstelling traditionelere gezinnen. Inmiddels is de reikwijdte groter. De Richtlijn merkt hierover op:
‘3. Afbakening Richtlijn
De richtlijn ziet op de te hanteren methode om de schade te begroten als bedoeld in artikel 6:108 lid 1 BW. De begroting van de kosten teraardebestelling 6:108 lid 2 BW is niet in de richtlijn opgenomen.De Richtlijn is toepasbaar voor het overgrote deel van de overlijdensschadezaken. De rekenmethodiek gaat uit van de volgende gezinssamenstellingen:
Gezin met twee volwassene[n] met of zonder kind(eren), waar 1 volwassene wegvalt
Tweeoudergezin, waar 2 volwassenen wegvallen en kind(eren)
in het ouderlijk huis blijven wonen
opgenomen worden in een ander gezin
Eenoudergezin, waar de volwassene wegvalt en kind(eren)
in het ouderlijk huis blijven wonen
opgenomen worden in een ander gezin
Co-ouderschap (waarbij beide ouders 40 tot 60% voor kind(eren) zorgen en kind(eren)
in het ouderlijk huis van de overledene blijven wonen
opgenomen worden in een ander gezin (kan andere ouder zijn)
Voor zover sprake is van bijzondere omstandigheden, zal de schade concreet moeten worden vastgesteld. Daarbij dient te worden gehandeld in de geest van de richtlijn. Dit betekent met behulp van het rekenmodel, waarbij het gezinsinkomen centraal staat en de berekening verloopt conform de Nibud-systematiek.’
-
5. Juridische haalbaarheid van het nieuwe systeem
Naar mijn mening bestaan er juridisch gezien geen obstakels voor het in de Richtlijn vastgelegde systeem en hangt het gebruik ervan veeleer samen met de acceptatie door de diverse spelers bij dergelijke schade, waarbij ik ook nadrukkelijk de Rechtspraak noem.
Zoals hiervoor in paragraaf 2 aangegeven bepaalt lid 1 van artikel 6:108 BW dat bij overlijdensschade voor vergoeding in aanmerking komt het ‘derven van levensonderhoud’ van de in dat lid omschreven personen. Hoe dit voor de individuele gerechtigden moet worden berekend, zegt dit artikellid niet. De parlementaire geschiedenis geeft ook maar beperkt handvatten voor de wijze waarop ‘derven van levensonderhoud’ berekend zou moeten worden. Enerzijds moet worden gekeken naar de (hypothetische) draagkracht van de overledene en anderzijds naar de behoeften van de nabestaanden. Het gaat er, aldus de Hoge Raad, om of de behoefte van levensonderhoud in de zin van artikel 1:397 BW is toegenomen. Niets in deze tekst staat de huidige, sinds 2015 geldende rekenmethode in de weg. Met inachtneming van deze (vage) maatstaven wordt het gederfde levensonderhoud berekend, zoals het tot op heden gehanteerde systeem dat ook doet. Hoogstens kan men zeggen dat het huidige systeem meer rekening lijkt te houden met de mettertijd ontstane werkelijkheid en met de werkelijke individuele levensomstandigheden van de vorderingsgerechtigden binnen het gezin. Zij functioneren immers binnen een economische eenheid, waarbij de overgebleven ouder in het algemeen de financiële noden van de minderjarige kinderen – en bij studeren (deels) van meerderjarige kinderen – ledigt. De toedeling van een deel van de vaste lasten aan de kinderen, zoals in het oude systeem gebeurde, is gekunsteld en niet overeenkomstig de werkelijkheid.
Dus wettelijk gezien stuit het in de Richtlijn vastgestelde systeem niet op problemen. Ook is er geen reden om te veronderstellen dat de inhoud van de Richtlijn in strijd is met rechtspraak van de Hoge Raad. Deze heeft zich op 21 februari 1992 uitdrukkelijk over de oude berekeningswijze en dan met name over de discussie over vaste en variabele lasten uitgelaten.24xHR 21 februari 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0514, NJ 1992/339. Naar aanleiding van een gemaakte berekening die uitging van dit onderscheid kreeg hij de vraag voorgelegd hoe deze vaste lasten moeten worden verdeeld. Hij oordeelde toen:
‘3.3. Krachtens art. 1406 [de voorloper van art. 6:108 BW; ChrvD] heeft ieder van de nabestaanden een zelfstandige vordering tot vergoeding van de schade die hij zelf lijdt door het derven van levensonderhoud tengevolge van de dood van degene door wiens arbeid hij werd onderhouden, voor zover hij deze vergoeding, gezien de financiële omstandigheden en de stand waarin hij leeft, behoeft (HR 28 febr. 1986, NJ 1987, 100). Het verschaffen van de voorzieningen waarop vaste lasten als de onderhavige betrekking hebben, behoort tot het levensonderhoud dat als gevolg van het overlijden wordt gederfd door ieder van de nabestaanden. Het middel betoogt terecht dat derhalve bij het bepalen van de door de nabestaanden geleden schade aan ieder hunner een gedeelte van die lasten behoort te worden toegerekend.
De omstandigheid dat de overblijvende ouder het verschaffen van de bedoelde voorzieningen op zich pleegt te nemen, brengt niet mee dat de kinderen te dier zake geen aanspraak meer geldend kunnen maken tegen degene die krachtens art. 1406 tot vergoeding van hun schade verplicht is. De wijze waarop de overblijvende ouder aan de op deze rustende onderhoudsverplichtingen jegens de kinderen voldoet, behoort buiten beschouwing te blijven bij het vaststellen van de schade (vgl. HR 5 juni 1981, NJ 1982, 221).’De Hoge Raad ging daarbij niet mee met het betoog van A-G Strikwerda:
‘Dat het gederfde levensonderhoud mede de vaste lasten van de gezinshuishouding omvat, betekent niet noodzakelijk dat de vaste lasten als schade opkomen bij zowel de overblijvende ouder als bij de kinderen die met de overblijvende ouder in gezinsverband blijven samenwonen. Aangezien de vaste lasten (huur, energie e.d.) op de overblijvende ouder blijven drukken, ook als de kinderen het huis uit zijn, ligt het in de rede de vaste lasten toe te rekenen aan de schadevordering van de overblijvende ouder. De heersende leer beschouwt de vaste lasten van de gezinshuishouding dan ook als schadepost van uitsluitend de overblijvende ouder en rekent de vaste lasten integraal aan deze toe.’
Op het eerste gezicht zou men kunnen denken dat deze uitspraak het systeem van de Richtlijn in de wielen zou kunnen rijden, bij betere beschouwing is dat niet het geval. Het kader waarin de Hoge Raad zijn uitspraak geeft, is een berekeningswijze waarbij de kern is dat vaste lasten per claimend gezinslid moeten worden toegerekend. Hoewel er blijkens de conclusie van A-G Strikwerda discussie was over het antwoord op de vraag hoe de vaste lasten moesten worden verdeeld, is de beslissing van de Hoge Raad, binnen de hem voorgelegde berekeningswijze die nu eenmaal uitging van de verdeling tussen vaste en variabele lasten, goed te begrijpen.
Uit de uitspraak volgt echter niet dat niet voor een ander afwikkelingssysteem kan worden gekozen waarbij geen onderscheid wordt gemaakt tussen vaste en variabele lasten, laat staan dat deze wijze van afwikkeling voor de eeuwigheid in graniet zou zijn gegoten, ook als deze niet meer zou aansluiten bij de maatschappelijke opvattingen. Zo overwoog de Hoge Raad in de uitspraak van 21 februari 1992, in het voetspoor van de oude Amsterdamse Schaal, ook (r.o. 3.4):
‘Ter wille van een hanteerbare methode van schadebegroting, ligt het voor de hand het aandeel van de weduwe in de vaste lasten te stellen op tweemaal het aandeel van een kind, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn die aanleiding geven tot een andere verdeling.’
Ieder is het erover eens dat deze schaal verouderd en niet meer van deze tijd is. Dat de Hoge Raad deze schaal in 1992 heeft gevolgd, kan toch moeilijk als consequentie hebben dat daarvan, en van de daarin gegeven verdeling van de vaste lasten tussen ouders en kinderen, nooit meer zou kunnen worden afgestapt.
Bedacht moet worden dat het hier gaat om een uitspraak uit 1992, dus van bijna dertig jaar geleden, met als basis een overlijden uit 1984, dus bijna veertig jaar geleden. Met goede argumenten is te onderbouwen dat het huidige berekeningsmodel beter aansluit bij de werkelijkheid en de veranderde maatschappelijke inzichten op dit punt. Als een rechter zich door deze argumenten laat overtuigen, staat niets aan het huidige systeem in de weg.
Zoals al verwoord wordt in het huidige systeem de totale schade van de economische eenheid die het gezin is, berekend en heeft dit gezin noch een juridische entiteit, noch een afgescheiden vermogen, noch een vorderingsrecht. Dat hebben de individuele overblijvende gezinsleden wel. Deze totale schade van de economische eenheid begrenst echter wel de totale omvang van de verschillende individuele vorderingen tot schadevergoeding.
In het oude systeem kwam een overlijdensschadezaak tot afwikkeling door het sluiten van een vaststellingsovereenkomst tussen de aansprakelijke partij met de overblijvende ouder, die zowel voor zichzelf als voor zijn minderjarige kinderen de overeenkomst aanging. Voor deze laatsten als wettelijke vertegenwoordiger. De achterblijvende ouder gaf als wettelijke vertegenwoordiger kwijting voor de schade en dus impliciet voor de verdeling van de opkomende voordelen en de vaste lasten tussen de gerechtigden. Voor zover ik weet, bestaan er geen procedures waarbij de kinderen de gemaakte keuze van de ouder aanvechten als zij meerderjarig zijn geworden. Dat ligt ook niet voor de hand: te bedenken zij dat de regeling voor zover het minderjarige kinderen aangaat steeds accordering behoefde door de kantonrechter. Als de kinderen al meerderjarig waren, sloten zij voor zichzelf een vaststellingsovereenkomst.
Dit alles is in het huidige systeem niet anders. De overblijvende ouder tekent mede voor haar vorderingsgerechtigde minderjarige kinderen en dient voor de regeling ten aanzien van minderjarige kinderen toestemming van de kantonrechter te verkrijgen. In dat opzicht lopen partijen zowel in de oude als in de nieuwe wijze van afdoen hetzelfde risico dat de inhoud van de vaststellingsovereenkomst in de toekomst zal worden aangevochten. Vanwege de aard van een vaststellingsovereenkomst is dit risico zeer beperkt. De overeenkomst dient ter beëindiging of ter voorkoming van onzekerheid of geschil omtrent wat tussen partijen rechtens is. Daarom binden partijen zich aan de vaststellingen, ook voor zover zij van de tevoren bestaande rechtstoestand afwijken (art. 7:900 BW). Ingevolge artikel 7:902 BW is de vaststellingsovereenkomst ook geldig als zij in strijd mocht blijken te zijn met dwingend recht, tenzij zij tevens naar inhoud of strekking in strijd komt met de goede zeden of de openbare orde. Dat de nieuwe berekeningswijze in strijd zou zijn met de goede zeden of openbare orde lijkt niet goed denkbaar. De ontbindingsmogelijkheden van een vaststellingsovereenkomst zijn voorts zeer beperkt.
Maar nogmaals, wat daar ook van zij, de oude praktijk was wat de afwikkeling betreft op het punt van de vaststellingsovereenkomst niet anders dan de nieuwe en brengt ook niet meer risico’s met zich. Ook geldt bij de afwikkeling van schade van minderjarige kinderen zowel in het oude als in het huidige systeem de preventieve toets van de kantonrechter.
Tot slot zullen kinderen ouder dan 18 jaar zowel in het oude als in het huidige systeem een eigen vaststellingsovereenkomst moeten sluiten. Dat geldt ook voor de wijze waarop omgegaan wordt en zal worden omgegaan met schade van kinderen ouder dan 18 jaar.
De conclusie is dus dat de achterblijvende ouder kwijting kan verlenen voor de gehele gezinsschade, ondanks het feit dat de diverse minderjarige gezinsleden een individueel vorderingsrecht hebben. Hetzelfde geldt voor het in mindering brengen van de opkomende voordelen op de gezinsschade.
Een vraag is dan nog wel of, zoals in het oude systeem gebeurde, in de vaststellingsovereenkomst een splitsing moet worden aangebracht tussen de bedragen die iedere individuele gerechtigde toekomen, en of de kantonrechter ter bescherming van de minderjarige in zijn machtiging moet opnemen dat voor de minderjarige een BEM-rekening wordt geopend. Theoretisch is dat niet het geval. Ook daarbij geldt dat de overblijvende ouder mede namens zijn overblijvende kinderen een dergelijke vaststellingsovereenkomst mag sluiten. Daaraan zou nog kunnen worden toegevoegd de redenering dat als de schade van de economische eenheid volledig wordt gecompenseerd, de individuele leden geen schade meer hebben. Indien men wil, kan ook geopteerd worden voor een vaststellingsovereenkomst waarin onderscheid wordt gemaakt tussen de schadevergoedingsbedragen voor de diverse gerechtigden. Het lijkt voor de hand te liggen om voor deze verdeling dan eveneens aan te sluiten bij de gegevens hierover van het Nibud.
Mijn eigen ervaring is dat de kantonrechter wel bereid is om een machtiging te verlenen zonder verdere uitsplitsing van de schade tussen de gezinsleden. Aangezien het aantal hierover gepubliceerde zaken beperkt is, kan ik dat echter niet met zekerheid beweren. Hoewel dat naar mijn mening dus in beginsel niet nodig is, kan een rechter beslissen dat de gezinsschade moet worden verdeeld tussen de vorderingsgerechtigden, en dat het gedeelte dat aan de minderjarige toekomt ter bescherming van hem moet worden gestort op een BEM-rekening. In dat verband wijs ik op een uitspraak van het Hof Den Haag van 27 november 2019, waarin het overweegt:25xHof Den Haag 27 november 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:3199.
‘De BEM-clausule
4.6 In de aan de te sluiten vaststellingsovereenkomst ten grondslag liggende berekening is de schade van appellante zelf en de schade van de minderjarige samengenomen tot één zogenoemde gezinsschade. Deze wijze van berekening is aanbevolen in een richtlijn van de in de letselschadepraktijk gezaghebbende Letselschaderaad (de Letselschade Richtlijn Rekenmodel Overlijdensschade). Het hof onderkent dat aan een berekening van overlijdensschade als “gezinsschade” uit oogpunt van schadebegroting voordelen verbonden kunnen zijn. Indien tot het gezin minderjarigen behoren, roept deze benadering evenwel de vraag op hoe de belangen van de minderjarige moeten worden beschermd.
4.7 In de vaststellingsovereenkomst is uitgegaan van een gezamenlijke aanspraak van appellante en de minderjarige. Derhalve komen ook de uit hoofde van deze aanspraak te ontvangen gelden aan appellante en de minderjarige tezamen toe. Dat brengt mee dat de kantonrechter appellante aanwijzingen kan geven omtrent de wijze waarop die gelden moeten worden bewaard (art. 1:253k BW in verbinding met art. 1:344 lid 2 en lid 3 BW).Tot die aanwijzingen kan behoren dat de gelden moeten worden gestort op een ten name van de minderjarige gestelde bankrekening met een BEM-clausule, zodat slechts met machtiging van de kantonrechter over het saldo kan worden beschikt (art. 1:345 lid 2 BW). Een dergelijke machtiging tot beschikken kan bijvoorbeeld worden verleend indien tussen appellante en de minderjarige (met machtiging van de kantonrechter) een verdeling van de gemeenschap wordt overeengekomen en op grond daarvan duidelijk is welk bedrag toekomt aan appellante en derhalve kan worden uitgekeerd. Ook is denkbaar dat de kantonrechter met toepassing van art. 1:356 BW een machtiging verleent op grond waarvan appellante gerechtigd is jaarlijks telkens een zodanig bedrag op te nemen als overeenkomt met het bedrag dat in de aan de vaststellingsovereenkomst ten grondslag liggende berekening voor dat jaar als jaarschade in aanmerking is genomen.’
-
6. Conclusies
De berekeningswijze voor afwikkeling van overlijdensschade van de Richtlijn is niet in strijd met wet of jurisprudentie. De in artikel 6:108 lid 1 BW geformuleerde maatstaf voor schadevergoeding, ‘derven van levensonderhoud’, is een open norm die niets zegt over het antwoord op de vraag hoe deze schade moet worden berekend. De hiervoor besproken rechtspraak vult het begrip ‘derven van levensonderhoud’ verder in, maar zegt over de daarvoor vereiste rekenmethode niets.
Het is goed verdedigbaar om opgekomen voordelen in mindering te brengen op de gezinsschade. Zeker omdat, zoals de Richtlijn stelt, deze opkomende voordelen meestal de overblijvende ouder als begunstigde kennen en zullen worden aangewend om de economische eenheid, het gezin, draaiende te houden. Of een preventief toetsende kantonrechter hiermee akkoord gaat, kan gezien de nog beperkte gepubliceerde jurisprudentie niet met zekerheid worden gezegd.
Voorts staat de uitspraak van de Hoge Raad van 21 februari 1992, waarin de Hoge Raad – terecht – benoemt dat ieder van de nabestaanden een zelfstandig vorderingsrecht heeft, de berekeningswijze van de Richtlijn niet in de weg. Deze laat het zelfstandig vorderingsrecht van iedere nabestaande volledig intact. In de rekenmethodiek van de Richtlijn wordt 100% van de schade van het gezin als geheel berekend, door het gezin als economische eenheid te bezien. Vervolgens kan dan worden bezien welke schade ieder van de nabestaanden heeft. Alleen daarom al wordt in deze methodiek geen geweld gedaan aan het eigen individuele vorderingsrecht van elk van de nabestaanden.
Of een kantonrechter akkoord gaat met de goed verdedigbare gedachte van de Richtlijn om in de vaststellingsovereenkomst in het geheel geen splitsing meer aan te brengen tussen de schades van de diverse vorderingsgerechtigden en dus ook de minderjarige kinderen, omdat de individuele leden van het gezin geen schade meer hebben als de economische eenheid volledig is gecompenseerd, is onzeker. Zelf ben ik daar een voorstander van.
Het in de Richtlijn opgenomen systeem heeft grote voordelen boven het oude systeem. Niet alleen sluit het meer aan op de werkelijkheid en de huidige maatschappelijke opvattingen, maar ook levert het veel minder discussie en kosten op. Het biedt, anders dan het oude systeem, nauwelijks ruimte voor het (in ieder geval maatschappelijk niet te honoreren belang van) strategisch manoeuvreren en het (ver)schuiven van voordelen en lasten van de ene vorderingsgerechtigde naar de andere met als uitsluitend doel de schade van die gerechtigde te verhogen of te verlagen.
Het is waarschijnlijk dat de doorlooptijd in de methodiek van de Richtlijn korter en minder belastend is voor benadeelden. Dat is belangrijk. Bij een gezin met jonge kinderen waarbij een ouder wegvalt, is veelal sprake van grote ontwrichting en ontreddering. Het belang van een soepele en zo min mogelijk belastende afwikkeling in zulke dramatische omstandigheden lijkt terecht een drijfveer voor de Hoge Raad te zijn om bij bepaalde schadeposten te kiezen voor een meer abstracte schadebenadering.
Het is van groot belang om zich te realiseren dat bij de keuze om geen splitsing aan te brengen tussen de diverse vorderingsgerechtigden, en dus ook de minderjarige kinderen, er in het buitenrechtelijke afwikkelingstraject niets verandert. De overblijvende moeder of vader zal namens zichzelf en voor haar of zijn minderjarige kinderen de vaststellingsovereenkomst tekenen en finale kwijting verlenen voor de hele gezinsschade (terwijl er een gescheiden vorderingsrecht is).
In die vaststellingsoverkomst staat zowel in het oude als in het huidige systeem van de Richtlijn de totale schade, de som der delen, van de betrokken vorderingsgerechtigden. Daaraan liggen allerlei keuzes ten grondslag die achteraf voor discussie vatbaar zijn, waarbij wel geldt dat de reden om voor een ander systeem te opteren juist was dat die keuzes vaak ondoorzichtig en in hoge mate arbitrair waren. Toch worden ook de vaststellingsovereenkomsten volgens het oude systeem later nooit aangetast. Dat zal zeker ook samenhangen met de preventieve toets van de kantonrechter voor de vordering van de minderjarigen en de moeilijke aantastbaarheid van een vaststellingsovereenkomst. De kans dat een door de kantonrechter goedgekeurde vaststellingsovereenkomst volgens de rekenmethode van de Richtlijn later met succes door een van de – dan meerderjarige geworden – kinderen wordt aangetast, is dan ook bijzonder klein.
Als de rechter genoemde twee vragen niet positief beantwoordt, kunnen de opkomende voordelen en de schade per vorderingsgerechtigde in de vaststellingsovereenkomst worden opgenomen. De Nibud-cijfers kunnen dan behulpzaam zijn bij een verdeling.
Naar mijn idee heeft de Denktank goed denkwerk verricht en is in de Richtlijn een prima berekeningswijze vastgelegd om op een transparante wijze overlijdensschade te berekenen. Een mooi voorbeeld van innovatieve marktregulering, waarbij het belang van een vlotte, niet-gecompliceerde afwikkeling wordt gediend.
Noten
-
1 Zie ook Denktank Overlijdensschade 2.0, ‘Denktank Overlijdensschade 2.0’, TVP 2018, afl. 4, p. 148-150.
-
3 Rb. ’s-Hertogenbosch 27 juni 2012, ECLI:NL:RBSHE:2012:BW9260.
-
4 Zie o.a. Rb. Noord-Nederland 23 juni 2016, ECLI:NL:RBNNE:2016:2979 (strafzaak), Rb. Midden-Nederland 22 april 2015, ECLI:NL:RBMNE:2015:5847 (civiel), Hof Arnhem-Leeuwarden 15 juni 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:5512 (strafzaak) en Hof Den Haag 27 november 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:3199.
-
5 Hof Arnhem-Leeuwarden 15 juni 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:5512 (strafzaak).
-
6 Zie bijv. ook J.M. Tromp, ‘Waarom het rekensjabloon van het nieuwe model moet worden aangepast’, TVP 2018, afl. 4, p. 151-160.
-
7 Aldus ook HR 28 februari 1986, ECLI:NL:HR:1986:AG5203, NJ 1987/100.
-
8 Parl. Gesch. Boek 6 1981, p. 404.
-
9 HR 16 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU6089, NJ 2008/186.
-
10 Vgl. T&C BW, art. 1:197, aant. 1.
-
11 HR 4 februari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4719, NJ 2000/600.
-
12 HR 11 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM7808.
-
13 HR 10 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG8781, NJ 2009/386.
-
14 Vgl. bijv. HR 16 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU6089, NJ 2008/186 en HR 11 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC9365, NJ 2009/385.
-
15 Zie hierover bijv. S.D. Lindenbergh & I. van der Zalm, Schadevergoeding: personenschade (Mon. BW, nr. B37), Deventer: Wolters Kluwer 2015/34.
-
16 Bolt, in: GS Schadevergoeding, art. 6:108 BW, aant. 5.5.
-
17 De Amsterdamse Schaal dateert oorspronkelijk uit 1917, maar is sindsdien wel wat aangepast, zie M.J. Neeser, ‘Overlijdensschade 21e eeuw, een update’, VR 2009, afl. 12, p. 361-367.
-
18 Lindenbergh & Van der Zalm 2015.
-
19 Zie hierover bijv. A.J. Akkermans & J.E. Hulst, ‘De niet-financiële impact van schadetoebrenging en hoe daaraan tegemoet te komen’, TVP 2014, afl. 4, p. 102-110.
-
20 C. Bouwman, in: Handboek Personenschade, Alphen aan den Rijn: Kluwer, 3113.13.
-
21 Zie hierover bijv. H.M. Storm, ‘Een nieuwe methode voor het berekenen van schade bij overlijden’, TVP 2015, afl. 2, p. 19-23.
-
22 Zie par. 5 van de Letselschade Richtlijn Rekenmodel Overlijdensschade.
-
24 HR 21 februari 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0514, NJ 1992/339.
-
25 Hof Den Haag 27 november 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:3199.